ECLI:NL:RBDHA:2015:15052

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
AWB 15/20676, 15/20677
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielaanvraag en schending van internationale verplichtingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Kosovaarse eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door verweerder niet in behandeling genomen. Verweerder stelde dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, omdat de eiser eerder in Duitsland een asielaanvraag had ingediend die was afgewezen. De eiser betwistte deze beslissing en voerde aan dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt, met name in het kader van de Opvang- en Procedurerichtlijn en artikel 3 van het EVRM. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims en dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag terecht bij Duitsland lag. De rechtbank concludeerde dat er geen concrete aanwijzingen waren dat Duitsland zijn verplichtingen niet nakwam en dat de beroepsgrond van de eiser niet slaagde. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15 / 20676 (beroep)
AWB 15 / 20677 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 21 december 2015 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Kosovaarse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. Y. Tamer, advocaat te Zevenaar),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, namelijk het voorkomen van uitzetting hangende beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2015. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet in behandeling genomen, indien op grond van Verordening (EG) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Verordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
2. Verweerder heeft de aanvraag niet in behandeling genomen omdat uit Eurodac is gebleken dat eiser in Duitsland een asielaanvraag heeft ingediend, die is afgewezen. Gelet daarop heeft verweerder op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening Duitsland verantwoordelijk geacht voor de behandeling van onderhavige asielaanvraag van eiser. Verweerder heeft de Duitse autoriteiten verzocht om eiser terug te nemen. Duitsland heeft hiermee ingestemd op 22 september 2015.
3. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen, blijkens de verhandeling ter zitting, niet in geschil is dat Duitsland in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming alsnog bij Nederland moet worden gelegd.
4. Eiser voert, zoals ter zitting nader toegelicht, aan dat ten aanzien van Duitsland niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat er concrete aanwijzingen zijn dat Duitsland zich vanwege de grote toename van het aantal asielaanvragen niet houdt aan zijn verdragsverplichtingen en wel in het bijzonder Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (de Procedurerichtlijn). Asielzoekers krijgen in Duitsland geen rechtsbijstand. Er is dan ook geen sprake van een effectief rechtsmiddel zoals vastgelegd in artikel 47 van het EU Handvest van de Grondrechten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser verwezen naar het rapport "Country report - Germany" van Asylum Information Database (AIDA) van januari 2015 (AIDA-rapport). Eiser vreest bovendien voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM) omdat zij door de grote toename van asielzoekers waarschijnlijk geen opvang krijgen en omdat zij geen inhoudelijke behandeling van hun verzoek krijgen nu door gewijzigde Duitse asielwetgeving Kosovo is bestempeld als veilig derde land van herkomst. Duitsland voldoet gelet op de wetswijzigingen niet aan de Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (Opvangrichtlijn). Eiser verwijst in dit verband onder andere naar een bericht van Pro Asyl van 22 september 2015. Gelet hierop heeft verweerder ten onrechte niet met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Verordening de asielaanvraag van eiser aan zich getrokken.
4.1
Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan verweerder in beginsel ervan uitgaan dat Duitsland de verplichtingen uit hoofde van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) en artikel 3 van het EVRM naleeft, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Dat uit door eiser overgelegde berichten blijkt dat asielaanvragen van vreemdelingen uit de Balkan versneld worden afgedaan, in een procedure van een week, brengt niet zonder meer mee dat deze asielaanvragen niet zorgvuldig worden onderzocht. Dat asielaanvragen in die procedure stelselmatig onzorgvuldig worden onderzocht is niet gebleken. De (bijkomende) omstandigheid dat vreemdelingen in de Duitse asielprocedure eerst in beroep bij de rechter recht hebben op kosteloze rechtsbijstand en eerst nadat de kansrijkheid van het beroep is beoordeeld, leidt evenmin tot de conclusie dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de Duitse asielprocedure, die zodanig zijn dat eiser een reëel risico loopt dat de Duitse autoriteiten hem in strijd met artikel 3 van het EVRM naar Kosovo zal terugsturen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de vraag of een zaak kans van slagen heeft, en de vreemdeling dus voor kosteloze rechtsbijstand in aanmerking komt, wordt beoordeeld door een onafhankelijke rechter. Verweerder heeft er overigens terecht op gewezen dat dit systeem van kostenvergoeding in overeenstemming is met artikel 15, derde lid, onderdeel d, van de Procedurerichtlijn. Voorts geldt dat ook overigens niet is gebleken dat eiser niet kan klagen bij de autoriteiten in Duitsland. De rechtbank is van oordeel dat een (overig) risico op schending van artikel 3 van het EVRM door eiser niet concreet is gemaakt of anderszins is onderbouwd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert tot slot aan dat verweerder op grond van artikel 80 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) de asielaanvraag van eiser dient te behandelen.
5.1
De rechtbank overweegt dat de VWEU een gewijzigde versie is van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG). In het VWEU staat wat de bevoegdheden zijn van de Europese Unie, en op welke manier de Europese Unie die bevoegdheden kan uitoefenen. Artikel 80 van het VWEU is opgenomen in het hoofdstuk
“Beleid inzake grenscontroles, asiel en immigratie”en luidt:
“Aan het in dit hoofdstuk bedoelde beleid van de Unie en de uitvoering daarvan liggen de beginselen van solidariteit en billijke verdeling van de verantwoordelijkheid tussen de lidstaten, ook op financieel vlak, ten grondslag. De handelingen van de Unie die uit hoofde van dit hoofdstuk worden vastgesteld, bevatten telkens wanneer dat nodig is, passende bepalingen voor de toepassing van dit beginsel”. De rechtbank acht het beroep hierop onvoldoende onderbouwd. Van belang daarbij acht de rechtbank dat het niet aannemelijk is dat artikel 80 van het VWEU rechtstreekse werking heeft, aangezien de inhoud van dit artikel niet onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is maar slechts beleidskaders aan de lidstaten geeft. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht de behandeling van het asielverzoek van eiser niet aan zich getrokken. Evenmin heeft verweerder aanleiding hoeven zien om op grond van artikel 17 van de Verordening de aanvraag naar zich toe te trekken.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om voorlopige voorziening
9. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
10. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Boon, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2015.
griffier (voorzieningen)rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.