ECLI:NL:RBDHA:2015:1471

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2015
Publicatiedatum
13 februari 2015
Zaaknummer
C-09-479587 - KG ZA 14-1550
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verbod tenuitvoerlegging vervangende hechtenis en gijzeling in het kader van schadevergoedingsmaatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 februari 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Zuyder Bos te Heerhugowaard, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het ministerie van Veiligheid en Justitie. [Eiser] vorderde een verbod op de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis in het kader van een schadevergoedingsmaatregel en een verbod op gijzeling wegens onbetaalde WAHV-boetes. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] eerder was veroordeeld tot een werkstraf en een schadevergoedingsmaatregel, en dat hij in verband met het uitblijven van betaling in de problemen is gekomen. De rechtbank oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig handelt door de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen, aangezien er geen sprake is van een schending van fundamentele mensenrechten of discriminatie op basis van welstand of vermogen. De vorderingen van [eiser] zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten. De voorzieningenrechter benadrukte dat de regels voor betalingsregelingen voor iedereen gelijk zijn en dat de Staat niet verplicht is om een betalingsregeling te treffen als de aanmaningen niet zijn nageleefd. De uitspraak bevestigt de noodzaak van het naleven van opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en de gevolgen van betalingsonmacht.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/479587 / KG ZA 14-1550
Vonnis in kort geding van 13 februari 2015
in de zaak van
[eiser],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Zuyder Bos te Heerhugowaard,
eiser,
advocaat mr. S.C. Blommendaal te Maastricht,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als '[eiser]' en 'de Staat'.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 30 januari 2015 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Bij vonnis van deze rechtbank van 24 september 2012 is [eiser] - wegens opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet - veroordeeld tot een werkstraf van 60 uur, subsidiair 30 dagen hechtenis. Daarnaast is hem een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor een bedrag van € 6.846,38, bij niet-betaling te vervangen door 69 dagen hechtenis (hierna 'zaak 1'). Het vonnis is op 9 oktober 2012 onherroepelijk geworden.
1.2.
Op 13 november 2012 heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna 'CJIB') [eiser] aangeschreven tot voldoening van de in zaak 1 opgelegde schadevergoedingsmaatregel. In verband met het uitblijven van betaling heeft het CJIB op 29 december 2012 een eerste aanmaning en op 11 februari 2013 een tweede aanmaning verzonden aan [eiser]. Vervolgens is de zaak op 4 april 2013 ter aansluitende executie aangeboden aan de penitentiaire inrichting ('PI') waar [eiser] op dat moment verbleef ten titel van gevangenhouding in de hierna vermelde strafzaak.
1.3.
Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 26 februari 2013 is [eiser] - wegens diefstal met geweld in vereniging en afpersing in vereniging - veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar. Tevens is aan hem een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor een bedrag van € 1.484,05, bij niet-betaling te vervangen door 24 dagen hechtenis (hierna 'zaak 2'). Het vonnis is op 21 mei 2013 onherroepelijk geworden.
1.4.
Het CJIB heeft [eiser] op 7 juli 2013 aangeschreven tot voldoening van de schadevergoedingsmaatregel in zaak 2.
1.5.
Op 11 juli 2013 heeft [eiser] aan het CJIB verzocht een betalingsregeling te treffen in verband met de aan hem opgelegde schadevergoedingsmaatregel in zaak 2. Naar aanleiding daarvan heeft het CJIB op 5 augustus 2013 in zaak 2 een voorlopige betalingsregeling toegestaan, waarbij [eiser] met ingang van 5 september 2013 gedurende een halfjaar een bedrag van € 10,-- per maand betaalt.
1.6.
Bij brief van 16 december 2013 heeft [eiser] aan het CJIB verzocht om de betalingsregeling in zaak 2 te verlengen. Op 3 januari 2014 heeft het CJIB ingestemd met een verlenging van zes maanden, waarbij de eerste termijn uiterlijk op 3 februari 2014 diende te zijn voldaan.
1.7.
Bij brief van 28 maart 2014 heeft de advocaat van [eiser] aan het CJIB verzocht om een betalingsregeling te treffen ter zake van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen in zaak 1 en zaak 2. In reactie daarop heeft het CJIB aan (de advocaat van) [eiser] bericht dat in zaak 1 geen betalingsregeling meer kan worden toegestaan omdat de zaak inmiddels aan de PI is aangeboden ter executie van de vervangende hechtenis en dat in zaak 2 reeds een betalingsregeling loopt.
1.8.
Op 21 juni 2014 heeft [eiser] aan het CJIB verzocht om in verband met alle openstaande zaken één betalingsregeling te treffen. Hierop heeft het CJIB op 1 juli 2014 aan [eiser] medegedeeld dat - voordat het verzoek in behandeling wordt genomen - de achterstand inzake de betalingsregeling in zaak 2 (ad € 50,--) moet zijn betaald. Nadat daaraan was voldaan, is de betalingsregeling in zaak 2 andermaal verlengd. Deze regeling loopt nog steeds.
1.9.
[eiser] heeft 25 boetes, die hem ingevolge de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften ('WAHV') zijn opgelegd, onbetaald gelaten.
1.10.
De tenuitvoerlegging van de op 26 februari 2013 aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf eindigt op 30 juni 2015. Het Openbaar Ministerie (hierna 'OM') is voornemens om aansluitend - tot 7 september 2015 - de vervangende hechtenis ter zake van de in zaak 1 opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten uitvoer te leggen. Vervolgens zal [eiser] - gedurende de periode van 7 september 2015 tot 14 januari 2016 - de vervangende hechtenis ondergaan in verband met twee aan hem opgelegde taakstraffen. Daarna zal - gedurende de periode 14 januari 2016 tot 3 maart 2016 - de vervangende hechtenis, die is gekoppeld aan zes door [eiser] niet-betaalde geldboetes, ten uitvoer worden gelegd. Direct daarop zal [eiser] - gedurende de periode van 3 maart 2016 tot 5 juli 2016 - worden gegijzeld wegens de niet-betaalde WAHV-boetes.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert - zakelijk weergegeven - de Staat op straffe van verbeurte van een dwangsom te:
I. verbieden de vervangende hechtenis ter zake van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ten uitvoer te leggen;
II. verbieden hem ([eiser]) te gijzelen ter zake van de niet-betaalde WAHV-boetes;
III. gebieden om binnen 21 dagen een redelijk voorstel te doen voor een allesomvattende betalingsregeling;
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
2.2.
Samengevat voert [eiser] daartoe het volgende aan.
De Staat (lees: het OM) handelt onrechtmatig door over te gaan tot (i) de tenuitvoerlegging van de aan de schadevergoedingsmaatregelen verbonden vervangende hechtenis en (ii) de gijzeling van [eiser] wegens het onbetaald blijven van de WAHV-boetes. Dat verhindert dat [eiser] in aanmerking komt voor overplaatsing naar een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting ('ZBBI'). Verder vormt de weigering om ter zake van de schadevergoedingsmaatregelen een betalingsregeling te treffen een schending van het gelijkheidsbeginsel. [eiser] is financieel onvermogend en daardoor niet in staat om - tot genoegen van het CJIB - een betalingsregeling aan te bieden teneinde de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis te kunnen ontlopen. Vermogenden zijn daartoe wel in staat. Aldus is sprake van discriminatie op grond van welstand en/of vermogen. Ook voor wat betreft de betaling van de WAHV-boetes is een betalingsregeling ten onrechte geweigerd. Bovendien leidt gijzeling niet tot het beoogde doel, te weten het alsnog overgaan tot betaling van de boetes. [eiser] is daartoe gewoonweg niet in staat. Het belang bij gijzeling ontbreekt derhalve.
2.3.
De Staat heeft de vorderingen van [eiser] gemotiveerd bestreden. Voor zover nodig zal zijn verweer hierna worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
De vorderingen van [eiser] zijn gegrond op onrechtmatig handelen van de Staat. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - gegeven. De Staat heeft dat ook niet bestreden.
Met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregelen
3.2.
Vooropgesteld wordt dat in de onderhavige kwestie slechts de schadevergoedingsmaatregel in zaak 1 aan de orde is c.q. kan zijn. Met betrekking tot die in zaak 2 is immers een betalingsregeling afgesproken, die op dit moment nog steeds van kracht is. Ter zake van de schadevergoedingsmaatregel in zaak 2 is van (een voorgenomen) tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis dan ook thans geen sprake.
3.3.
In het wettelijk stelsel ligt besloten dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen
mag, maar ook
moetworden ten uitvoer gelegd en wel zo spoedig mogelijk. Dat geldt ook voor de executie van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel, met dien verstande dat uitstel van betaling kan worden verleend, dan wel betaling in termijnen kan worden toegestaan. In opdracht van het OM is het CJIB belast met de executie van een dergelijke maatregel. De wijze waarop het CJIB dat doet, is vastgelegd in de "Aanwijzing executie' (Stcrt. 2014, 37617).
3.4.
Op voormelde regel dat een onherroepelijke beslissing moet worden ten uitvoer gelegd kan slechts een uitzondering worden aanvaard indien een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, tot de slotsom dwingt dat de beslissing tot stand is gekomen in strijd met fundamentele mensenrechten, dan wel ingeval door de wijze van executie een zodanige schending van fundamentele mensenrechten dreigt te ontstaan, dat onverkorte tenuitvoerlegging niet meer kan worden beschouwd als krachtens het wettelijke stelsel toegelaten. Daarnaast is een uitzondering op de executieplicht mogelijk voor zover de wet daartoe een grondslag biedt (bijvoorbeeld in geval van gratie).
3.5.
Het OM komt in beginsel enkel beleidsvrijheid toe voor wat betreft het moment waarop de vervangende hechtenis wordt ten uitvoer gelegd. Zoals hiervoor al aangegeven is het vaste beleid dienaangaande neergelegd in de Aanwijzing executie. Mede gelet op de jurisprudentie dienaangaande moet ervan worden uitgegaan dat dat beleid - bij juiste toepassing - de toets der kritiek kan doorstaan. Dit brengt mee dat bij toetsing van het beleid terughoudendheid moet worden betracht. Gesteld noch gebleken is dat het OM en/of het CJIB in verband met het verzoek van [eiser] om een betalingsregeling te treffen in zaak 1 van het beleid zijn afgeweken. In dat verband wordt er op gewezen dat ingevolge de Aanwijzing executie een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling - onder andere -niet in behandeling wordt genomen als de vervaldatum van de tweede aanmaning is verstreken, welke situatie zich hier voordoet.
3.6.
Het bezwaar van [eiser] tegen het in de Aanwijzing executie opgenomen beleid en de volgens hem daaruit voortvloeiende schending van het verbod op discriminatie, komt er kort gezegd op neer dat onvermogenden - anders dan 'welgestelden' - niet in staat zijn om onder de vervangende hechtenis uit te komen door het aanbieden van een - in de ogen van het CJIB - genoegzame betalingsregeling. Dat betoog miskent echter dat de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de vervangende hechtenis ten uitvoer wordt gelegd jegens een ieder op gelijke wijze wordt toegepast. Met andere woorden, de eisen die worden gesteld aan veroordeelden die een betalingsregeling willen treffen, zijn voor iedereen gelijk. Van een discriminatoir beleid is dus geen sprake.
3.7.
Ook overigens kan niet worden aangenomen dat sprake is van een evidente schending van fundamentele mensenrechten. Uit artikel 5 lid 1 onder b van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden ('EVRM') volgt dat detentie is toegestaan teneinde de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren. De vervangende hechtenis die thans ten uitvoer wordt gelegd voldoet aan deze karakteristiek. Betalingsonmacht maakt detentie binnen het door artikel 5 EVRM gegeven kader niet onrechtmatig (Vgl. Hof Amsterdam 13 september 2011, LJN BT7317). Er is geen aanwijzing dat met artikel 14 EVRM en/of artikel 1 van het twaalfde protocol van het EVRM is bedoeld artikel 5 lid 1 sub b EVRM zodanig te beperken dat betalingsonmacht op die grond wel een belemmering voor tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis vormt. De voorzieningenrechter voegt daaraan toe dat ook binnen louter civielrechtelijke kaders algemeen aanvaard is dat het niet voldoen aan een civielrechtelijke verplichting, ook wanneer dat is ingegeven door onvermogen, nadelige consequenties kan hebben voor de nalatige schuldenaar. Ook tegen die achtergrond kan - mede bezien in het licht van al het bovenstaande - niet worden aangenomen dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis, die is opgelegd bij wijze van aansporing tot voldoening aan de schadevergoedingsverplichting, jegens [eiser] een evidente schending van het verbod op discriminatie meebrengt. Overigens is de reden dat [eiser] vervangende hechtenis moet ondergaan niet gelegen in het feit dat hij geen genoegzame betalingsregeling kon aanbieden, maar in het feit dat hij daarmee te laat was.
3.8.
Voor zover [eiser] zich heeft beroepen op de achterliggende ratio van de wetwijziging per 1 januari 2011 betreffende artikel 561 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering, op grond waarvan volgens hem een betalingsregeling had moeten worden getroffen, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat [eiser] zijn (in de dagvaarding geponeerde) stellingen niet heeft gehandhaafd, nu hij daarop - ook na gemotiveerd verweer van de zijde van de Staat - niet meer is teruggekomen op de zitting. Overigens is - blijkens de parlementaire geschiedenis - met die wetswijziging, waarbij de bepaling dat een schadevergoedingsmaatregel binnen 27 maanden moet zijn voldaan, niet beoogd dat het aantal betalingsregelingen, althans de duur ervan, aanzienlijk gaat toenemen.
Met betrekking tot de WAHV-boetes
3.9.
Het gevorderde verbod om over te gaan tot gijzeling van [eiser] wegens het onbetaald laten van een aantal WAHV-boetes, wordt reeds afgewezen, omdat - met de Staat - moet worden geoordeeld dat [eiser] bij die vordering geen (spoedeisend) belang heeft. Daarvoor is allereerst van belang dat voor zover sprake zal zijn van gijzeling van [eiser], dit - bij de huidige stand van zaken - niet eerder zal plaatsvinden dan vanaf 3 maart 2016. Bovendien heeft de Staat gemotiveerd en onweersproken gesteld dat een eventuele gijzeling geen invloed heeft op de plaatsing van [eiser] in een ZBBI. Tot slot heeft de Staat aangevoerd dat - alvorens te zijner tijd tot gijzeling zal worden overgegaan - aan [eiser] een op diens draagkracht gebaseerde betalingsregeling zal worden aangeboden.
Afronding
3.10.
De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen, met veroordeling van hem - als de in het ongelijk gestelde partij - in de proces- en nakosten, de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de vorderingen van [eiser] af;
- veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op dit vonnis aan de zijde van de Staat begroot op € 1.424,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 608,-- aan griffierecht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het uitspreken van dit vonnis;
- veroordeelt [eiser] tevens in de nakosten, forfaitair begroot op € 131,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 68,-- aan salaris en met de explootkosten gemaakt voor de betekening van dit vonnis indien tot betekening wordt overgegaan;
- verklaart de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2015.
jvl