ECLI:NL:RBDHA:2015:14489

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
15 december 2015
Zaaknummer
AWB 15/3096
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Afghaanse eiser met betrekking tot dreiging door familie van overleden vriendin

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 8 december 2015 uitspraak gedaan in het beroep van een Afghaanse eiser die asiel heeft aangevraagd in Nederland. De eiser heeft zijn aanvraag gebaseerd op een dreiging van de familie van een overleden vriendin, met wie hij een relatie had. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser eerder een asielaanvraag had ingediend, die was afgewezen. De eiser heeft in zijn huidige aanvraag documenten overgelegd, waaronder krantenartikelen die zijn relaas ondersteunen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de krantenartikelen authentiek zijn en de naam van de eiser bevatten, terwijl de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie niet twijfelt aan de identiteit van de eiser. De rechtbank heeft de argumenten van de staatssecretaris verworpen, die stelde dat de inhoud van de artikelen niet overeenkomt met het relaas van de eiser. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de eiser voldoende bewijs heeft geleverd van de dreiging die hij ondervindt en dat er bijzondere omstandigheden zijn die een herbeoordeling van zijn asielaanvraag rechtvaardigen. De rechtbank heeft het bestreden besluit van de staatssecretaris vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 980,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/3096
V-nr: [v-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 8 december 2015 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedag] 1991, van Afghaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. H. Tadema),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 12 februari 2015 om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Tevens is daarbij aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd, waarbij hem is opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, en is tegen hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd. Op 16 februari 2015 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voorts is verschenen J. Omarkhel, tolk in de taal Pashtun. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 3 juli 2015 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op het proces-verbaal van de zitting. Verweerder heeft de rechtbank per fax, ingekomen op 29 juli 2015, bericht. Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 21 augustus 2015. Nadat verweerder op 7 september 2015 en eiser op 26 oktober 2015 toestemming hebben gegeven om een nadere zitting achterwege te laten, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

1.1
De rechtbank overweegt ambtshalve dat op 20 juli 2015 de wijziging van de
Vw 2000 ter implementatie van de herziene Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (Procedurerichtlijn) en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (Opvangrichtlijn) in werking is getreden. Op grond van het in die wetswijziging opgenomen overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel II, eerste lid, is op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 waarop is besloten vóór inwerkingtreding van deze wet het recht zoals dit gold vóór inwerkingtreding van deze wet van toepassing, met uitzondering van artikel 83a (nieuw) van de Vw 2000, tenzij het onderzoek door de rechtbank is gesloten.
1.2
Nu het bestreden besluit dateert van vóór 20 juli 2015 is het recht zoals dit gold vóór de inwerkingtreding van de wijziging van de Vw 2000 van toepassing. Nu de sluiting van het onderzoek in deze zaken echter heeft plaatsgevonden na 19 juli 2015, omvat de toetsing van de rechtbank al wel het in artikel 83a (nieuw) van de Vw 2000 bedoelde volledige en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming.
2. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten en omstandigheden. Eiser heeft eerder, op 14 februari 2013, een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van
29 oktober 2013 is deze aanvraag afgewezen, waarbij verweerder het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft betrokken en zich op het standpunt heeft gesteld dat van eisers asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 11 maart 2014 (AWB 13/30272) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 19 september 2014 (201402945/1/V2) is het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard, zodat het afwijzende besluit van 29 oktober 2013 in rechte vaststaat.
3. De rechtbank stelt vast dat het eerdere besluit van 29 oktober 2013 materieel vergelijkbaar is met het thans bestreden besluit.
3.1
Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) worden aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (arrest Bahaddar, JV 1998/45) voordoen.
3.2
De rechtbank beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
4. Eiser heeft aan de onderhavige aanvraag hetzelfde asielrelaas ten grondslag gelegd als aan zijn eerste asielprocedure. Het asielrelaas houdt, samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende in. Eiser heeft zijn hele leven in Pakistan gewoond en is in 2009 teruggegaan naar Afghanistan. Toen hij begin 2012 geen werk in Kabul kon krijgen, is hij gaan werken op een school in de provincie Logar waar hij Engelse les volgde en doceerde. Zes maanden nadien kreeg eiser een dreigbrief van de Taliban en ging hij op aanraden van zijn vader drie dagen bij zijn oom wonen. Eiser heeft op deze school [persoon 1] leren kennen. Eiser heeft een relatie met [persoon 1] gekregen. Toen eiser bij zijn oom verbleef, bezocht [persoon 1] het huis van eisers ouders. Eisers moeder heeft [persoon 1] daarop naar eiser gebracht. [persoon 1] vertelde aldaar dat zij zal worden uitgehuwelijkt aan een ander, maar dat zij wil trouwen met eiser. Om voorzichtig met de ontstane situatie om te gaan, besloten de oom en de vader van eiser daarop direct naar de vader van [persoon 1] te gaan. [persoon 1] wilde niet meer terug naar huis. De vader van [persoon 1] kwam mee naar het huis van de oom van eiser. Na binnenkomst begon hij [persoon 1] te slaan en aan de haren te trekken. De familie van eiser kwam tussenbeide en de vader van [persoon 1] richtte zich op dat moment op eiser. Hij beschuldigde eiser ervan dat hij de eer van de familie van de vader van [persoon 1] heeft aangetast. De oom van eiser wist hier tussen te springen en gaf aan eiser aan dat hij zich uit de voeten moest maken. De vader van [persoon 1] belde zijn zonen. Eiser wist via een raam naar een binnenplaats te gaan. Vanaf de binnenplaats is eiser naar de autostandplaats gegaan om een auto naar Kabul te nemen, alwaar een andere oom van eiser woonachtig is. Terwijl hij bij deze oom verbleef, vernam eiser dat [persoon 1] is vermoord door haar familieleden en dat zijn vader en oom zijn mishandeld en in het ziekenhuis lagen. Vervolgens is eiser gevlucht.
5.1
Eiser heeft aan de onderhavige aanvraag de volgende documenten ten grondslag gelegd.
a) Identiteitsbewijs (taskera) d.d. 15 juli 2008, nummer [nummer] ;
b) Krant Hewas Daily d.d. 9 juni 2012, met artikel: een akelig incident in het dorp [naam dorp] van de provincie Logar;
c) Krant Hewas Daily, d.d. 17 oktober 2012, met artikel: jirga (bijeenkomst) van ouderen in het dorp [naam dorp] van de provincie Logar ter verzoening tussen twee families.
5.2
In het in rechtsoverweging 5.1 onder b) genoemde krantenartikel is het volgende vermeld:
“Onze verslaggever doet verslag vanuit het dorp [naam dorp] dat in het genoemde dorp tussen twee families met betrekking tot een zaak ruzie is ontstaan. Het ging om de volgende zaak. [eiser] zoon van [persoon 2] heeft bij cursus Engels met [persoon 1] dochter van [persoon 3] een relatie hebben gekregen. Daarna heeft tussen hen seksuele gemeenschap plaats gevonden. Toen de familie van [persoon 3] hierachter zijn gekomen hebben zij [persoon 1] vermoord en is [eiser] er in geslaagd om te vluchten. Nu wil de familie van het meisje van de familie van de jongen dat zij hem aan hen geven zodat zij hem ook bestraffen met de dood. Echter is de jongen erin geslaagd om te vluchten.”
5.3
In het in rechtsoverweging 5.1 onder c) genoemde krantenartikel is het volgende vermeld:
“Er was een conflict ontstaan tussen de familie van [persoon 3] en de familie van [persoon 2] vanwege het feit dat tussen de zoon van [persoon 2] en de dochter van [persoon 3] seksuele gemeenschap had plaatsgevonden. Daarna had de familie van [persoon 3] hun dochter genaamd [persoon 1] vermoord. De jongen genaamd [eiser] is erin geslaagd om te vluchten. Nu hebben de dorpsoudsten besloten dat er verzoening plaats dient te vinden tussen de twee families en indien de jongen wordt gevonden, hij de doodstraf dient te krijgen. Tot die tijd zullen de families onderling een broederlijk leven leiden.”
5.4
De Afdeling Falsificaten van de Koninklijke Marechaussee (KMar) heeft in een verklaring van onderzoek van 26 januari 2015 aangegeven dat de onder 5.1 onder b) en 5.1 onder c) genoemde documenten echt zijn en het onder 5.1 onder a) genoemde document mogelijk echt is. Over de opmaak, afgifte en inhoudelijke juistheid van de documenten kan geen uitspraak worden gedaan.
6. Verweerder heeft onderhavige aanvraag onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Ten aanzien van de door eiser overgelegde taskera merkt verweerder allereerst op dat bij de eerste aanvraag niet is getwijfeld aan de identiteit en herkomst van eiser. Daarnaast valt geenszins in te zien dat eiser zijn taskera niet eerder had kunnen overleggen. Gelet hierop wordt het identiteitsbewijs niet aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigen. Ten aanzien van de kranten en de daarin opgenomen artikelen stelt verweerder zich evenzeer op het standpunt dat eiser deze reeds in zijn vorige asielprocedure had kunnen overleggen. Immers, de kranten zijn gedateerd op 9 juni 2012 respectievelijk
17 oktober 2012. Reeds hierom worden de documenten niet aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigen. Daarnaast plaatst verweerder vraagtekens bij de inhoud van de artikelen en heeft de KMar geen uitspraak kunnen doen over de opmaak en afgifte van de documenten.
7.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij niet eerder in het bezit was van de taskera en de twee krantenartikelen en daarover ook niet eerder heeft kunnen beschikken. Eiser was niet direct van het bestaan van de krantenartikelen op de hoogte. De krantenartikelen zijn niet in Nederland gepubliceerd en eiser had met niemand, ook niet met zijn familie, contact die hem erop had kunnen wijzen dat de artikelen in Afghanistan waren verschenen. Eiser heeft eerder vergeefse inspanningen verricht om de documenten te bemachtigen. Zijn kansen stonden en vielen met het leggen van contact met zijn vriend, die eerder niet in staat of bereid was gegevens te gaan zoeken. Deze factor had eiser niet in de hand, zodat hem niet kan worden verweten dat zijn vriend pas later wel bereid was in actie te komen. Ten onrechte wordt de volledige bewijslast van feiten en omstandigheden bij eiser gelegd. Zijn taskera heeft eiser, vanwege de acute vluchtsituatie, destijds niet kunnen meenemen. Omdat hij met niemand in Afghanistan contact had, en later afhankelijk was van de medewerking van een vriend, heeft eiser de taskera niet eerder kunnen overleggen.
7.2
De rechtbank is ten aanzien van de in rechtsoverweging 5.1 genoemde documenten van oordeel dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een nieuwe rechterlijke beoordeling rechtvaardigen. Eiser heeft met het in beroep gestelde noch met hetgeen hij desgevraagd ter zitting heeft verklaard niet aannemelijk kunnen maken dat hij de taskera en de krantenartikelen niet eerder had kunnen overleggen, nu zij dateren van voor de eerste asielaanvraag van 14 februari 2013.
8. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of sprake is van dusdanig bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende omstandigheden als bedoeld in het arrest Bahaddar.
9.1
Eiser heeft het volgende aangevoerd. Er is sprake van bijzondere feiten en omstandigheden in bovenbedoelde zin, omdat de redactionele krantenartikelen dienen ter onderbouwing zijn asielrelaas en echt zijn bevonden. Niets wijst op de betrokkenheid van eiser bij het publiceren van het nieuws rond de dood van [persoon 1] en de veroordeling tot de doodstraf van eiser. De veronderstelling van verweerder is daarom ongefundeerd. De KMar heeft beide kranten in hun geheel in handen gehad, niet slechts beide artikelen. Het is niet waarschijnlijk of aannemelijk dat eiser twee complete kranten zou hebben gepubliceerd. Verder wijst eiser erop dat hij in het nader gehoor de feitelijke gang van zaken heeft beschreven. In de krantenartikelen zijn evenwel de beschouwingen van familie, jirga en overheid opgenomen, door wie hij wordt beschuldigd een seksuele relatie te hebben gehad met [persoon 1] dan wel haar te hebben ontvoerd. Het is de opvatting van haar familie, de jirga en de overheid dat eiser een misdrijf heeft gepleegd. Uit de krantenartikelen blijkt dat het risico dat eiser loopt nog veel groter is geworden nu het oordeel van de jirga bekend is. Tegen deze dreiging is geen bescherming van de Afghaanse autoriteiten te verwachten, omdat de dreiging ook van hen uitgaat, althans door hen gedekt wordt. Ter onderbouwing verwijst eiser naar paragraaf 2.3.8 ‘Buitengerechtelijke executies en moorden’ van het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 17 september 2014 ter zake van Afghanistan.
9.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden in bovenbedoelde zin. Hoewel de namen in de artikelen overeenkomen met de naam van eiser, wil dit nog niet zeggen dat het daadwerkelijk om eiser gaat. Bovendien heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het artikel op initiatief van de krant is geschreven en derhalve ook uit objectieve bron afkomstig is. Bovendien strookt de inhoud van de artikelen niet met de verklaringen van eiser in de vorige procedure. Eiser heeft in de eerste procedure geenszins verklaard dat er sprake was van seksueel contract tussen hem en [persoon 1] en dat hij er van wordt verdacht [persoon 1] te hebben ontvoerd. De weigering van [persoon 1] uitgehuwelijkt te worden en het verzoek om met eiser te trouwen zijn, volgens de verklaringen van eiser tijdens het nader gehoor, aanleiding geweest voor de problemen met de familie van [persoon 1] .
9.3
De rechtbank stelt vast dat eiser twee complete kranten heeft overgelegd van verschillende data, die door de KMar echt zijn bevonden. De rechtbank stelt voorts vast dat in de krantenartikelen de naam van eiser is vermeld, terwijl verweerder niet twijfelt aan de door eiser gestelde identiteit en nationaliteit. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de inhoud van de krantenartikelen niet overeenkomt met het relaas van eiser. In het nader gehoor heeft eiser immers verklaard dat hij ervan wordt beschuldigd seksueel contact te hebben gehad met [persoon 1] , maar dat dit onjuist is. Daarmee is een afdoende verklaring gegeven. De krantenartikelen corresponderen ook overigens met het relaas van eiser. Uit het artikel genoemd in rechtsoverweging 5.1 onder b) volgt immers dat de familie van [persoon 1] eiser wil bestraffen met de dood en in het artikel genoemd in rechtsoverweging 5.1 onder c) wordt melding gemaakt van het conflict dat eiser in zijn asielrelaas naar voren heeft gebracht. In het licht van het voorgaande had het op de weg van verweerder gelegen om zijn standpunt te onderbouwen dat eiser de hand heeft gehad in de inhoud van de krantenartikelen.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende omstandigheden die zodanig zwaarwegend zijn dat, om schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te voorkomen, de noodzaak bestaat om het uit het ne bis in idem-beginsel volgende toetsingskader terzijde te schuiven. In dit licht is het aan verweerder om nader te motiveren waarom eiser geen reëel risico zou lopen op een behandeling welke in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
11. Na het bestreden besluit heeft eiser als asielmotief aangevoerd dat hij homoseksueel is. Naar het oordeel van de rechtbank houdt dit asielmotief geen verband met de door hem in de bestuurlijke fase naar voren gebrachte asielmotieven. De rechtbank zal dit asielmotief daarom niet bij de beoordeling van het beroep betrekken.
12. Op grond van hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 9.3 en 10 is het beroep gegrond. Het bestreden besluit is ten onrechte afgewezen onder toepassing van artikel 4:6 van de Awb. De beroepsgronden die het standpunt van verweerder bestrijden dat een terugkeerbesluit moest worden opgelegd en dat eiser de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten, alsook het standpunt van verweerder dat een inreisverbod met een duur van twee jaren moest worden uitgevaardigd, kunnen in deze procedure verder onbesproken blijven, nu de vernietiging van het bestreden besluit meebrengt dat de grondslag van het terugkeerbesluit en het inreisverbod thans ook vervallen. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,- (zegge: negenhonderdtachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Eggink, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.M. van Duren, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
8 december 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MvD
Coll.: JvB
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.