Op 10 december 2015 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zedenzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2000. De zaak betreft een tenlastelegging van ontuchtige handelingen met een minderjarig slachtoffer, dat op het moment van de feiten twaalf jaar oud was. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 26 november 2015, waarbij de officier van justitie, mr. J. Barensen, en de raadsvrouw van de verdachte, mr. M.F. Laning, aanwezig waren. De verdachte werd beschuldigd van het seksueel binnendringen van het lichaam van het slachtoffer en het plegen van ontuchtige handelingen.
De rechtbank heeft de verklaringen van het slachtoffer en de verdachte zorgvuldig gewogen. De officier van justitie stelde dat er wettig en overtuigend bewijs was voor de beschuldigingen, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte op basis van het ontbreken van bewijs. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de primair ten laste gelegde feiten, met name omdat er geen DNA-materiaal van de verdachte was aangetroffen op de plaatsen waar het slachtoffer beweerde dat de verdachte haar had binnengedrongen. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van het slachtoffer niet voldoende waren om de verdachte te veroordelen.
Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, aangezien de verdachte was vrijgesproken van de tenlastelegging. De rechtbank veroordeelde de benadeelde partij in de kosten van de verdediging, die op dat moment op nihil werden begroot. Deze uitspraak benadrukt het belang van wettig en overtuigend bewijs in strafzaken, vooral in gevoelige zaken zoals zedenzaken.