ECLI:NL:RBDHA:2015:1392

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2015
Publicatiedatum
12 februari 2015
Zaaknummer
AWB-15_522u + AWB-15_527uvv
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas van een Hazara loodgieter in Afghanistan met betrekking tot bedreigingen door de Taliban

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 februari 2015 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, een Hazara loodgieter uit Afghanistan, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen, omdat de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet voldoende werd onderbouwd. Eiser had verklaard dat hij bedreigd werd door de Taliban, die hem benaderden vanwege zijn werkzaamheden voor buitenlandse organisaties. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de verklaringen van eiser ongeloofwaardig waren. De voorzieningenrechter benadrukte dat eiser gedetailleerd en consistent had verklaard over de gebeurtenissen die leidden tot zijn vlucht en dat er geen tegenstrijdigheden in zijn verklaringen waren. De voorzieningenrechter concludeerde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vermoedens van eiser over de Taliban niet aannemelijk waren. Het bestreden besluit werd vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de staatssecretaris werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15 / 522 en AWB 15 / 527
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 februari 2015 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. P.J.T. de Kan),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Schoot).

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Shabani.

Overwegingen

Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Afghaanse nationaliteit. Op 19 november 2014 heeft hij bovengenoemde aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), ingediend. Aan deze aanvraag heeft eiser het volgende relaas ten grondslag gelegd. Eiser is Hazara en was in Afghanistan van beroep loodgieter. In die hoedanigheid werkte hij vaker voor buitenlandse organisaties, ziekenhuizen en overheidsinstanties. Omstreeks mei 2014 werd hij gevraagd een verstopping te verhelpen op het adres [straat]. Terwijl eiser zijn werkzaamheden verrichtte, stelde de beheerder van de desbetreffende woning hem allerlei vragen over voor wie eiser werkte en of hij ook werkte voor organisaties en ziekenhuizen. De volgende dag werd eiser gebeld voor een nieuwe opdracht. Toen hij op de aangegeven locatie aankwam waren daar vijf Afghanen met de Pashtun etniciteit. Eén van de mannen, met als bijnaam [H.], stelde eiser allerlei vragen over het door hem bij het ontstoppen gebruikte apparaat. Intussen werden er vanuit alle hoeken foto’s van het apparaat gemaakt. Onder meer werd eiser gevraagd of het apparaat binnenin vrije ruimte had en of hij het apparaat open kon maken. De binnenkant werd nauwkeurig bekeken en ook hier werden foto’s van gemaakt. Daarnaast werden er foto’s gemaakt van de gereedschapskist van eiser. Vervolgens kreeg eiser een kop thee aangeboden. Het was niet nodig dat hij werkzaamheden op deze dag verrichtte. Tijdens het theedrinken werd eiser heel bang. [H.] stelde hem allerlei vragen over of hij voor (buitenlandse) organisaties, ziekenhuizen of ministers werkte en of hij bij deze instellingen en mensen bekend was. Daarnaast werd eiser gevraagd of hij dienst deed in het huis van [K.], de tweede vicepresident van de regering. Eiser antwoordde hierop dat hij inderdaad werkzaamheden verrichtte voor verschillende instellingen, zoals het Amerikaanse ziekenhuis Cure, een legerbasis, de Verenigde Naties, maar ook voor ministers en parlementsleden. Hierna werd eiser een pakket geld aangeboden. Eiser weigerde het geld, maar pakte na aandringen een biljet van 100 dollar. Hierna mocht eiser vertrekken en werd hij door de aanwezige mannen in een taxi geholpen. De volgende nacht, rond 2:00 uur, kwamen er mannen aan de voordeur van eiser. Zij vertelden dat [H.] hem aardig vond en vroegen of hij kon bellen als hij benaderd werd voor een opdracht door buitenlandse organisaties, ziekenhuizen of vicepresident [K.]. Eiser moest dan het ontstoppingsapparaat eerst naar hen brengen voor hij naar de opdrachtgever ging. Twee dagen later kreeg eiser een opdracht van ziekenhuis Cure. Toen hij ’s avonds terugkwam van de opdracht werd hij opnieuw benaderd door dezelfde personen. Zij waren boos dat eiser niet had gebeld voordat hij naar ziekenhuis Cure ging. Eiser was bang en zei dat hij het telefoonnummer was kwijtgeraakt. Hierop schreven de mannen het telefoonnummer opnieuw op en plakten dit op eisers winkelsleutel, zodat hij het nummer niet opnieuw zou kwijtraken. Eiser was ervan overtuigd dat [H.] en de zijnen leden van de Taliban waren en dat zij met zijn apparatuur een aanslag wilden plegen. Eiser dacht dat als hij zou weigeren de opdracht te uit voeren hij gedood zou worden, temeer omdat hij Hazara en Sjiiet is. De volgende dag besloot eiser het land te verlaten. Om de reis te betalen, verkocht hij de voorraad van zijn winkel terug aan de verkoper. Na zich nog twintig dagen in Afghanistan schuil te hebben gehouden is eiser naar Iran gereisd. Hier heeft eiser nog één à twee maanden verbleven, alvorens via Turkije en Griekenland naar Nederland te reizen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Verweerder heeft de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser beoordeeld op de wijze omschreven in het recentelijk (bij besluit van 1 januari 2015; WBV 2014/36) gewijzigde onderdeel C1/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Verweerder vindt de relevante elementen uit het asielrelaas van eiser het feit dat hij loodgieter is, dat hij door leden van de Taliban is benaderd en dat hij behoort tot de Hazara bevolkingsgroep. Verweerder gelooft de feitelijke gebeurtenissen waarover eiser heeft verklaard. Verweerder stelt zich echter kort samengevat op het standpunt dat de bewering van eiser dat de mannen die hem benaderden Taliban waren en dat zij via eiser aanslagen wilden plegen, vermoedens zijn. Verweerder vindt deze vermoedens onvoldoende ondersteund door objectief bewijs en daarom niet aannemelijk. Hij heeft daarom de gevraagde vergunning geweigerd.
Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit op hierna nader te bespreken gronden.
5. Met de invoering van het gewijzigde onderdeel C1/3.3 van de Vc 2000 per 1 januari 2015 is de toets van de positieve overtuigingskracht, zoals verweerder die voorheen hanteerde, komen te vervallen. Met de nieuwe werkwijze beoogt verweerder vooruit te lopen op de implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (Procedurerichtlijn), in de nationale wet- en regelgeving. Dit roept de vraag op hoe de rechter thans de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas door verweerder dient te toetsen. De voorzieningenrechter ziet in dit verband aanleiding aan te sluiten bij de wijze van toetsen zoals deze voorheen plaatsvond in zaken waarbij de toets van de positieve overtuigingskracht niet speelde. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) kwam in een dergelijk geval verweerder beoordelingsruimte toe bij het beoordelen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, waardoor de rechter deze beoordeling terughoudend diende te toetsen. De reden hiervoor was gelegen in de omstandigheid dat verweerder zijn beoordeling verricht op basis van uitvoerige gehoren en van vergelijking van het asielrelaas met al datgene, wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere vreemdelingen in een vergelijkbare situatie. Dit overzicht zou verweerder in staat moeten stellen zijn beoordeling vergelijkenderwijs en aldus geobjectiveerd te verrichten. De voorzieningenrechter ziet in de nieuwe werkwijze van verweerder geen aanleiding om het bovenstaande uitgangspunt thans als achterhaald, dan wel anderszins onjuist te beschouwen. Nu de implementatietermijn van de Procedurerichtlijn pas op 20 juli 2015 verstrijkt, wordt er evenmin reden gezien thans reeds over te gaan tot de wijze van toetsen zoals die wordt voorgeschreven door artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn. De voorzieningenrechter zal dan ook de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas door verweerder terughoudend toetsen.
6. De voorzieningenrechter constateert dat niet in geschil is dat eiser loodgieter is, dat hij in die hoedanigheid werkte voor buitenlandse organisaties, ziekenhuizen en overheidsinstanties en dat hij behoort tot de Hazara bevolkingsgroep.
7. Verweerder heeft zich echter op het standpunt gesteld dat deze omstandigheden op zichzelf nog niet met zich brengen dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan een gegronde vrees voor vervolging heeft in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel dat hij een reëel risico loopt in de zin van artikel 3 van het van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor zover eiser heeft beoogd dit standpunt te bestrijden, kan deze beroepsgrond niet slagen. Uit het door eiser aangehaalde Algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van september 2014, evenals het door verweerder inzake Afghanistan gehanteerde landenbeleid (WBV 2014/36), kan niet worden opgemaakt dat iedere etnische (sjiitische) Hazara die werkzaamheden heeft verricht voor buitenlandse organisaties in Afghanistan dergelijk zwaarwegende risico’s loopt.
8. Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of verweerder het asielrelaas ongeloofwaardig heeft kunnen vinden, omdat de benadering door de Taliban en hun bedoelingen met (de apparatuur van) eiser speculatief is.
9. De voorzieningenrechter constateert dat verweerder volgens zijn werkinstructie bij de nieuwe “integrale geloofwaardigheidstoets” (werkinstructie 2014/10) als hulpmiddel voor een objectieve, gestructureerde en transparante beoordeling van de geloofwaardige elementen van het asielrelaas spreekt van interne en externe geloofwaardigheidsindicatoren. De tegenwerpingen van verweerder hebben betrekking op interne geloofwaardigheidsindicatoren. Bij interne geloofwaardigheidsindicatoren gaat het kort gezegd over de vraag of gedetailleerd en specifiek is verklaard en of het verhaal van de vreemdeling consistent is. Niet in geschil is dat eiser gedetailleerd en breedvoerig heeft verklaard over de gebeurtenissen die aanleiding waren om te vluchten. Ook is er geen sprake van tegenstrijdigheden in de verklaringen van eiser. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat eiser wordt gevolgd in alle gebeurtenissen waarover hij heeft verklaard. Zo is onbestreden dat eiser ’s nachts is benaderd door gewapende mannen met baarden die Pashtu spraken en dat deze mannen van eiser wilden weten voor welke (buitenlandse) organisaties, ziekenhuizen, overheidsinstanties of ministers hij werkte en of hij bij deze instellingen en mensen bekend en vertrouwd was. Daarnaast waren deze mannen bereid eiser grote sommen geld te betalen voor (nog) niet nader genoemde te verrichten diensten. Duidelijk is ook dat eiser geen loodgieterswerk voor de mannen zelf hoefde te verrichten. Voorts staat vast dat de mannen informatie wilden over het door eiser gebruikte ontstoppingsapparaat en de ruimte die zich hierin bevond en over (de ruimte in) de door eiser gebruikte gereedschapskist. Ze wilden het apparaat en de gereedschapskist hebben voordat eiser naar een opdracht ging
.Tot slot is naar het oordeel van de voorzieningenrechter met de onbestreden toelichting van eiser ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat in Kabul slechts twee á drie ontstoppingsapparaten waren. Eén van die apparaten was van eiser.
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat puur speculatief en dus ongeloofwaardig is dat de mannen die eiser benaderden Taliban waren. De omschrijving van de mannen (hun uiterlijk, taal en het feit dat ze wapens droegen) in combinatie met wat op grond van onder andere het Algemeen ambtsbericht over Taliban bekend is, maakt dat er een duidelijke aanwijzing is dat eiser inderdaad door Taliban werd benaderd. Weliswaar kan dit niet met zekerheid worden gesteld, maar verweerder heeft dit niet als zuivere vermoedens/speculaties kunnen afdoen. Overigens, ook indien onduidelijk blijft of de mannen tot de Taliban behoorden, blijft overeind dat eiser heeft verklaard dat hij door een groepering werd benaderd die kennelijk kwade bedoelingen had en eiser daarvoor wilden gebruiken. In die zin kan de vraag wie de mannen waren voor de geloofwaardigheid niet van doorslaggevend belang zijn. Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat van eiser in het kader van de integrale geloofwaardigheidstoets niet kan worden verwacht dat hij bewijst dat zijn verklaringen of vermoedens juist zijn. Het bestreden besluit is naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dit onderdeel onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
11. Voorts heeft verweerder niet in redelijkheid het vermoeden van eiser dat de mannen zijn ontstoppingsapparaat wilden gebruiken om een aanslag te plegen, onaannemelijk kunnen achten. De thans daarvoor gegeven motivering acht de voorzieningenrechter ontoereikend. De mannen hebben eiser als gezegd ondervraagd over het ontstoppingsapparaat en zij eisten dat hij hen het apparaat en de gereedschapskist zou brengen kort voordat hij naar een opdrachtgever ging. Eiser is ook uitvoerig ondervraagd over zijn opdrachtgevers, waarvan bekend is dat deze doelwit van de Taliban zijn. Ook is eiser ondervraagd over de wijze waarop hij de toegang heeft tot zijn opdrachtgevers. Deze feiten en omstandigheden geven concrete aanwijzingen voor de conclusie van eiser dat de mannen via eiser aanslagen wilden plegen (mogelijk door het plaatsen van explosieven) bij de opdrachtgevers van eiser. Dat de mannen dit niet letterlijk aan eiser hebben verteld, doet daarbij niet ter zake. Het ter zitting door verweerder geopperde alternatieve scenario dat de mannen wellicht zelf een loodgietersbedrijf wilden starten en bezig waren met een marktonderzoek, acht de voorzieningenrechter gelet op de geloofwaardig bevonden verklaringen van eiser erg ver gezocht.
11. Verder heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gemotiveerd waarom niet aannemelijk is dat de mannen het juist op eiser hadden gemunt. Uit het Algemeen ambtsbericht blijkt dat eiser een aantrekkelijk slachtoffer vormt vanwege zijn werkzaamheden voor buitenlandse organisaties en zijn status als etnisch Hazara (hetgeen een verhoogd risico oplevert voor geforceerde rekrutering en gedwongen arbeid). Deze factoren zijn niet in geschil. Voorts is niet in geschil dat eiser al jaren voor zijn werkzaamheden bij buitenlandse organisaties en overheidsinstantie over de vloer kwam en dat dergelijke organisaties volgens het Algemeen ambtsbericht doelwitten van de Taliban zijn. Verweerder heeft dit onvoldoende deugdelijk betrokken in zijn afwegingen. Daarnaast kan verweerder niet worden gevolgd in zijn betoog dat eiser niet zou hebben onderbouwd hoe de Taliban erachter zou zijn gekomen dat hij werkzaam was voor bovengenoemde doelwitten. Eiser heeft hiervoor immers een verklaring geboden in de zin dat tijdens zijn werkzaamheden op het adres Kareh 4 hem reeds allerlei vragen zijn gesteld over zijn werkzaamheden bij de bovengenoemde organisaties. Het betoog van verweerder dat dit deel van het relaas niet wordt gezien als relevant element en dat dit buiten beschouwing blijft voor de verdere besluitvorming kan de voorzieningenrechter niet volgen. Immers, de integrale geloofwaardigheidstoetsing brengt met zich dat alle verklaringen van de vreemdeling worden meegewogen. Ten slotte merkt de voorzieningenrechter in dit verband op dat voldoende vast is komen te staan dat er maar twee of drie loodgieters in Kabul waren die met een ontstoppingsapparaat als dat van eiser werkten. Dit is een element dat een verklaring geeft over de vraag waarom nu juist eiser werd benaderd.
11. Tot slot heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat de omstandigheden dat eiser in de twintig dagen voorafgaand aan zijn vertrek uit Afghanistan niets meer heeft gehoord van de vermeende Taliban en dat zijn zus ook geen last van de Taliban heeft ondervonden, afbreuk zouden doen aan de geloofwaardigheid van het relaas. Verweerder heeft in dit verband ten onrechte niet kenbaar in zijn afweging betrokken dat eiser heeft verklaard dat hij gedurende deze twintig dagen ondergedoken heeft gezeten en dat zijn zus is verhuisd.
11. Gelet op het bovenstaande is het beroep gegrond. De overige beroepsgronden of argumenten behoeven geen verdere bespreking. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op de aanvraag van eiser. De voorzieningenrechter ziet gelet op de aard en omvang van het gebrek geen mogelijkheden voor finale geschilbeslechting, bijvoorbeeld door toepassing van de bestuurlijke lus. Zij zal daarom volstaan met een vernietiging. Nu het beroep reeds gegrond wordt verklaard en eiser door de vernietiging van het bestreden besluit opnieuw rechtmatig verblijf krijgt, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
11.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, dient verweerder de proceskostenvergoeding te betalen aan de rechtsbijstandverlener van eiser.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,-, te betalen aan de rechtsbijstandverlener van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Nollen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Diem, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2015.
w.g. A.J.M. van Diem,
griffier
w.g. C.M. Nollen,
voorzieningenrechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 6 februari 2015

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarmee is beslist op het beroep binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Voor zover bij deze uitspraak is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening staat daartegen geen rechtsmiddel open.