ECLI:NL:RBDHA:2015:13902

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
4 december 2015
Zaaknummer
AWB 15/19894
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van vreemdelingenbewaring van een Somalische vreemdeling na onterechte opheffing van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de vreemdelingenbewaring van een eiser van Somalische nationaliteit. Eiser was eerder in Nederland veroordeeld voor zeeroof en had een gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden gekregen. Na een onjuiste mededeling over de resterende gevangenisstraf werd de maatregel van vreemdelingenbewaring opgeheven, maar na vier dagen opnieuw opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de opheffing van de maatregel en de aansluitende strafrechtelijke detentie niet onrechtmatig waren, en dat er geen belemmeringen waren voor de hernieuwde vreemdelingenbewaring. De rechtbank concludeerde dat er zicht op uitzetting naar Somalië was, mede gezien de gesprekken tussen Nederland en Somalië over de terugkeer van Somalische piraten. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/19894

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 december 2015 in de zaak tussen

[naam] , eiser,
geboren op [geboortedatum] ,
van Somalische nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.I. Eleveld)
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: R.L.F. Zandbelt).

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder eiser opnieuw in vreemdelingenbewaring gesteld.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 10 november 2015 beroep ingesteld en de rechtbank hierbij verzocht om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 18 november 2015 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Op 23 november 2015 heeft verweerder aanvullende stukken ingezonden.
Bij uitspraak van 24 november 2015 (zaaknummer AWB 15/19746) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, het op 6 november 2015 door eiser ingediende beroep tegen het voortduren van de eerdere - op 8 juni 2015 aan eiser opgelegde - maatregel van bewaring ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aan partijen verzonden bij faxbericht van 24 november 2015.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was een tolk in de Somalische taal aanwezig.
Aan het begin van de zitting heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd verklaard dat zij bekend is met de uitspraak van 24 november 2015 in zaaknummer AWB 15/19746.
De gemachtigde van verweerder heeft desgevraagd verklaard dat hij niet bekend is met die uitspraak. Daarop heeft de rechtbank de gemachtigde van verweerder ter zitting een kopie van die uitspraak ter hand gesteld.
Het onderzoek is ter zitting gesloten.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden (in chronologische volgorde)

1. Eiser is op 4 april 2011 - na een incident op 2 april 2011 op volle zee (de wateren voor de kust van Somalië) - aangehouden ter zake van overtreding van zeeroof en van poging tot moord. Eiser is daarna naar Nederland overgebracht en geplaatst in een penitentiaire inrichting.
Bij vonnis van 12 oktober 2012 van de rechtbank Rotterdam is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden ter zake van medeplegen van zeeroof.
Tegen dit vonnis heeft eiser hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 21 maart 2014 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van (eveneens) vier jaren en zes maanden.
2. Bij besluit van 10 maart 2015 heeft verweerder - voor zover hier van belang - tegen eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 14 augustus 2015 (zaaknummer AWB 15/5870) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, het beroep ongegrond verklaard.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiser ter zitting bevestigd dat tegen de uitspraak van 14 augustus 2015 geen hoger beroep is ingesteld. Daarmee is het besluit van 10 maart 2015 (het inreisverbod) in rechte onaantastbaar geworden.
3. Eiser heeft op 2 juni 2015 hier te lande een asielaanvraag ingediend. In lijn met vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft verweerder de asielaanvraag mede aangemerkt als een verzoek om opheffing van het inreisverbod.
Bij besluit van 18 juli 2015 heeft verweerder de asielaanvraag afgewezen. In dat besluit staat vermeld dat niet in geschil is dat op eiser het bepaalde in artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Voorts heeft verweerder bij dat besluit het verzoek tot opheffing van het inreisverbod afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Daarnaast heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 27 oktober 2015 (zaaknummers AWB 15/13971 en AWB 15/13970) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod, gegrond verklaard en het besluit van 18 juli 2015 in zoverre vernietigd; en het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag, niet-ontvankelijk verklaard. Bij die uitspraak heeft de voorzieningenrechter verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het verzoek om opheffing van het inreisverbod. Ten slotte heeft de voorzieningenrechter bij die uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting meegedeeld dat verweerder tegen de uitspraak van 27 oktober 2015 hoger beroep heeft ingesteld.
4.
Bij besluit van 8 juni 2015 is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld.
Tegen dit besluit heeft eiser op 9 juni 2015 beroep ingesteld. Daarbij is verzocht om schadevergoeding.
Bij uitspraak van 30 juni 2015 (zaaknummer AWB 15/11320) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 6 augustus 2015 (zaaknummer 201505404-1) heeft de ABRvS de uitspraak van 30 juni 2015 bevestigd.
5. Eiser heeft op 30 juli 2015 beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring (vervolgberoep). Daarbij is verzocht om schadevergoeding.
Bij uitspraak van 18 augustus 2015 (zaaknummer AWB 15/14511) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Op 5 november 2015 is verweerder ervan op de hoogte gebracht dat eiser nog een gevangenisstraf van 220 dagen dient uit te zitten. Daarop heeft verweerder de maatregel van bewaring op 5 november 2015 opgeheven. Eiser is aansluitend strafrechtelijk gedetineerd.
7. Op 6 november 2015 heeft (de gemachtigde van) eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring. Daarbij is verzocht om schadevergoeding.
Bij - hiervoor onder ‘Procesverloop’ reeds vermelde - uitspraak van 24 november 2015 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, nu de bewaring op 5 november 2015 is opgeheven, de beoordeling van het geschil zich beperkt tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend en dat in dit verband de vraag moet worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring, tot het moment van de opheffing ervan - 5 november 2015 -, op enig moment onrechtmatig is geweest.
8. Op 9 november 2015 heeft het Openbaar Ministerie verweerder ervan op de hoogte gebracht dat de op 5 november 2015 aan verweerder gedane mededeling dat eiser nog een strafvonnis van 220 dagen dient uit te zitten, op een misverstand berust. Vervolgens is eiser bij besluit van 9 november 2015 opnieuw in vreemdelingenbewaring gesteld.

Het bestreden besluit van 9 november 2015

9. Eiser is bij het bestreden besluit in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
In het besluit staat vermeld dat de maatregel wordt gevorderd door het belang van de openbare orde omdat er een risico bestaat dat eiser zich zal onttrekken aan het toezicht en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Daaraan is
ten grondslag gelegd dat eiser:
(Zware gronden)
- eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
- niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
- tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet.
(Lichte gronden)
- geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
- verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.

Verhandelde ter zitting

Standpunt van eiser

10. Namens eiser zijn ter zitting de volgende beroepsgronden aangevoerd.
10.1.
Het onderhavige beroep van 10 november 2015 moet niet worden aangemerkt als een eerste beroep, maar als een vervolgberoep aansluitend op het vervolgberoep van
6 november 2015. Daarbij is van belang dat verweerder erkent dat de maatregel van bewaring op 5 november 2015 per abuis is opgeheven. Eiser is vier dagen na de opheffing van de maatregel opnieuw in vreemdelingenbewaring gesteld. Hij heeft die vier dagen onterechte strafrechtelijke detentie ondergaan in dezelfde inrichting als waarin hij ook zijn vreemdelingenrechtelijke detentie ondergaat. Hij is dus nimmer uit de macht van de autoriteiten geweest. Eiser heeft er belang bij dat het onderhavige beroep wordt aangemerkt als een vervolgberoep nu hij op 4 december 2015 zes maanden in vreemdelingenbewaring zit. Er dient in zijn zaak een verlengingsbesluit te worden genomen. Mocht dit anders zijn, dan zou dit betekenen dat louter door een fout of vergissing er opnieuw een termijn van ten hoogste achttien maanden gaat lopen waarin eiser in vreemdelingenbewaring kan worden gehouden. Dit is volgens eiser onacceptabel.
10.2.
Zo het beroep wél als een eerste beroep moet worden aangemerkt, is het besluit tot het opleggen van de maatregel onvoldoende zorgvuldig voorbereid omdat eiser daarbij niet de rechtsbijstand heeft gekregen waar hij recht op had. Weliswaar staat in het proces-verbaal van gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling vermeld dat eiser aan het begin van het gehoor desgevraagd heeft meegedeeld dat hij geen advocaat bij het gehoor wilde, maar die mededeling van eiser moet worden gezien in het licht van zijn psychotische stoornis. Het ene moment zegt hij dit, en het andere moment zegt hij dat. Nu eiser wél heeft aangegeven dat hij een voorkeursadvocaat heeft - mr. Eleveld -, had verweerder, nadat was ontdekt dat de eerdere maatregel op 5 november 2015 ten onrechte was opgeheven, in plaats van eiser halsoverkop opnieuw in vreemdelingenbewaring te stellen, daarmee dienen te wachten totdat het verweerder was gelukt contact met de voorkeursadvocaat te leggen.
10.3.
Wat de aan de nieuwe maatregel ten grondslag gelegde gronden betreft, verwijst eiser allereerst naar hetgeen in het op 9 juni 2015 ingestelde eerste beroep tegen de op
8 juni 2015 opgelegde maatregel is aangevoerd over de gronden die aan die eerdere maatregel ten grondslag zijn gelegd, omdat de gronden van die eerdere maatregel en die van de nieuwe maatregel gelijkluidend zijn.
In aanvulling hierop wijst eiser op de uitspraak van 27 oktober 2015 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, voor zover daarbij het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod gegrond is verklaard. Weliswaar is het inreisverbod voor tien jaar nog steeds van kracht, maar deze uitspraak impliceert dat zijn psychische problematiek maakt dat het inreisverbod niet kan worden gehandhaafd. Daar komt bij dat het inreisverbod uitsluitend aan hem is opgelegd vanwege zijn strafrechtelijke veroordeling. Aan een dergelijk inreisverbod komt geen betekenis toe in het kader van het opleggen van de maatregel van vreemdelingenbewaring.
Eiser bestrijdt dat hij niet of niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Op zich is juist dat hij geen identiteitspapieren heeft. Maar dat laat onverlet dat zijn nationaliteit wel degelijk vaststaat; verweerder heeft in de asielprocedure ook niet getwijfeld aan zijn nationaliteit. Bovendien heeft eiser, tijdens een vertrekgesprek, over de telefoon met zijn zuster in Somalië gesproken. Verweerder twijfelt er niet aan dat zijn zuster Somalische is. Bij dit alles komt dat hij een psychotische stoornis heeft die maakt dat verweerder niet zonder meer aan hem mag tegenwerpen dat hij niet meewerkt.
Eiser is van mening dat de lichte gronden in zijn geval loze gronden zijn. Hij is vanuit Somalië overgebracht naar Nederland om hier strafrechtelijk te worden vervolgd. Dan is het logisch dat hij hier geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Ook hier geldt dat aan het feit dat hij in Nederland is veroordeeld ter zake van een misdrijf, geen betekenis toekomt in het kader van het opleggen van de maatregel van vreemdelingenbewaring.
10.4.
Eiser betoogt verder dat verweerder onvoldoende voortvarend aan zijn uitzetting werkt. Verweerder lijkt te volstaan met het houden van vertrekgesprekken. De waarde van die gesprekken is twijfelachtig, gelet op eisers psychotische stoornis. Uit de voortgangsrapportage blijkt niet dat verweerder bij de Somalische autoriteiten heeft geïnformeerd over eiser.
Niet zonder samenhang met het voorgaande is eiser van mening dat er geen zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn. Eiser benadrukt dat niet blijkt dat verweerder met de Somalische autoriteiten contact heeft over zijn uitzetting. Daar komt bij dat, voor zover bij (de gemachtigde van) eiser bekend, al geruime tijd niemand meer naar Somalië is uitgezet. Voor zover bij (de gemachtigde van) eiser bekend, zijn andere Somalische piraten inmiddels wél teruggekeerd naar Somalië, maar in die gevallen was sprake van vrijwillig vertrek, met een financiële tegemoetkoming van verweerder. Overigens heeft verweerder ook aan eiser een financiële tegemoetkoming aangeboden. Uit het feit dat verweerder dat heeft gedaan, blijkt al dat verweerder er weinig vertrouwen in heeft dat uitzetting van eiser naar Somalië zal lukken.

Standpunt van verweerder

11. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting als volgt gereageerd.
11.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een eerste beroep en niet van een vervolgberoep nu de eerdere maatregel is opgeheven. Dat de mededeling dat eiser nog een straf moest uitzitten, onjuist is gebleken, maakt dat niet anders.
Verweerder volgt eiser niet in zijn betoog dat hij daarmee in zijn belangen is geschaad. Verweerder wijst er in dit verband op dat zodra sprake is van een voorafgaande periode van aaneengesloten vreemdelingenbewaring en strafrechtelijke detentie die in totaal langer is dan zes maanden, door hem een verzwaarde belangenafweging moet worden gemaakt. Daarvan was op het moment dat eiser opnieuw in vreemdelingenbewaring is gesteld, 9 november 2015, nog geen sprake. In het geval van eiser loopt bedoelde periode van zes maanden vol op
4 december 2015, hetgeen betekent dat verweerder vanaf dat moment gehouden is een verzwaarde belangenafweging te maken.
11.2.
Verweerder volgt eiser niet in zijn betoog dat de maatregel onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. In het proces-verbaal van gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling staat vermeld dat eiser aan het begin van het gehoor desgevraagd heeft verklaard dat hij geen advocaat bij het gehoor wilde, waar wel rechtsbijstand gedurende de verdere procedure van bewaring, waarna de advocatenpiketdienst/piketadvocaat alsnog is ingelicht. De piketmelding bevindt zich bij de stukken. Uit het proces-verbaal blijkt dat de hulpofficier van justitie heeft geprobeerd telefonisch contact te krijgen met voorkeursadvocaat mr. Eleveld, maar dat dat niet is gelukt. Dat is aan eiser meegedeeld. Vervolgens is met zoveel woorden aan eiser gevraagd of hij bereid is om vragen te beantwoorden, zonder aanwezigheid van de voorkeursadvocaat. Eiser heeft daar bevestigend op geantwoord. Dat, zoals namens eiser is betoogd, verweerder met de inbewaringstelling had moeten wachten totdat het was gelukt contact met de voorkeursadvocaat te leggen, volgt verweerder niet.
11.3.
Verweerder handhaaft alle aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden.
Verweerder wijst er op dat meergenoemde uitspraak van 27 oktober 2015 van de rechtbank, zittingsplaats Haarlem onverlet laat dat het tegen eiser uitgevaardigde zware inreisverbod - dat in rechte vaststaat - nog altijd van kracht is. Verweerder onderstreept nog dat tegen de uitspraak van 27 oktober 2015 hoger beroep is ingesteld.
Verweerder wijst er op dat eiser wel degelijk onvoldoende meewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Dit blijkt onder andere uit het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling en de vertrekgesprekken. Zo heeft eiser op enig moment verklaard dat hij uit Mogadishu komt. Eiser heeft dat niet in het geheel niet onderbouwd. Op de vraag, waar eiser precies vandaan komt, antwoordt hij dat verweerder dat zelf maar moet uitzoeken.
Verweerder volgt eiser niet waar hij stelt dat de lichte gronden in zijn geval loze gronden zijn. Die gronden spelen wel degelijk een rol bij de beantwoording van de vraag of er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken of de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
11.4.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij wel degelijk voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Verweerder wijst op de vertrekgesprekken die met eiser zijn gevoerd, laatstelijk op 20 en 23 november 2015. Verder wijst verweerder er op dat uit de terugkoppeling van Bijzonder Vertrek van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) volgt
dat er regelmatig is gerappelleerd bij de Somalische autoriteiten. Er is contact tussen DT&V en de Somalische autoriteiten met betrekking tot de terugkeer van Somalische piraten.
Gisteren - 23 november 2015 - heeft de contactpersoon bij DT&V hem (gemachtigde van verweerder) laten weten dat in de week van 8 december 2015 in Mogadishu een gesprek zal plaatsvinden tussen een ambtelijke delegatie van DT&V en de Somalische autoriteiten over de terugkeer van Somalische piraten waarbij in het bijzonder ook de zaak van eiser zal worden besproken.
Verweerder bestrijdt dat al geruime tijd niemand meer naar Somalië is uitgezet. Zo is in elk geval op 7 of 8 oktober 2015 een Somalische vreemdeling naar Somalië uitgezet op basis van een daartoe strekkende individuele afspraak met de Somalische autoriteiten.
Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat er zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat.
Oordeel van de rechtbank
12. Ingevolge vaste rechtspraak van de ABRvS is het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 toegekende bevoegdheden. Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de vreemdelingenrechtelijke inbewaringstelling.
13. In dit geval neemt de rechtbank als vaststaand aan dat de opheffing op
5 november 2015 van de maatregel van vreemdelingenbewaring en de aansluitende strafrechtelijke detentie voor de duur van vier dagen achterwege hadden behoren te blijven nu de op 5 november 2015 gedane mededeling aan verweerder dat eiser nog een gevangenisstraf van 220 dagen diende te ondergaan, onjuist was. In dit geval moet door de rechter in vreemdelingenzaken dan ook worden uitgegaan van de onrechtmatigheid van de aanwending van strafrechtelijke bevoegdheden.
14. Onrechtmatige vrijheidsbeneming, via welke de vreemdeling in de macht van de tot inbewaringstelling en uitzetting bevoegde autoriteiten is gebracht of - in het geval van eiser - is gebleven, kan de daarop aansluitende vreemdelingenrechtelijke bewaring onrechtmatig maken, indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de door de onrechtmatige vrijheidsontneming geschonden belangen. Daarvan is in dit geval geen sprake.
Daartoe overweegt de rechtbank dat niet gebleken is dat de strafrechtelijke bevoegdheden zijn aangewend met het oog op de verwezenlijking van vreemdelingenrechtelijke doelstellingen. Nu van zodanig misbruik in dit geval geen sprake is, komt aan de door de onrechtmatigheid van de vrijheidsontneming geschonden belangen niet meer gewicht toe dan aan het belang dat door de vreemdelingenbewaring wordt gediend.
15. Derhalve is in de enkele omstandigheid dat de opheffing van de maatregel en de aansluitende strafrechtelijke detentie achterwege hadden behoren te blijven, geen aanleiding gelegen voor het oordeel dat eiser niet opnieuw in vreemdelingenbewaring mocht worden gesteld. Voorts laat die omstandigheid onverlet dat de opheffing van de eerdere maatregel heeft plaatsgevonden. Daarmee is het onderhavige beroep, dat is gericht tegen de nieuwe maatregel, aan te merken als een eerste beroep.
16. Ingevolge vaste rechtspraak van de ABRvS moet bij de beoordeling van de bewaringsmaatregel ook de onmiddellijk aan de inbewaringstelling voorafgaande periode van aansluitende vreemdelingenbewaring en strafrechtelijke detentie van de vreemdeling worden betrokken.
Eiser is op 8 juni 2015 in vreemdelingenbewaring gesteld. Op 5 november 2015 is de maatregel opgeheven. Op 9 november 2015 is eiser opnieuw in bewaring gesteld. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat zich op 9 november 2015 nog niet de situatie voordeed van een voorafgaande periode van aaneengesloten vreemdelingenbewaring en strafrechtelijke detentie waarvan de totale periode van feitelijke detentie inmiddels langer was dan zes maanden. Verweerder was derhalve niet gehouden met het oog op de nieuwe inbewaringstelling een verzwaarde belangenafweging te maken.
Voor zover eiser heeft beoogd te betogen dat hij in zijn belangen is geschaad omdat, bij voortduring van de eerdere maatregel van bewaring, verweerder gehouden was geweest om (op korte termijn) een verlengingsbesluit te nemen met daarin een gemotiveerde verzwaarde belangenafweging, overweegt de rechtbank dat zij niet vermag in te zien dat eiser met de nieuwe inbewaringstelling in zijn belangen is geschaad. Immers, verweerder dient sowieso na (meer dan) zes maanden aaneengesloten vreemdelingenbewaring, strafrechtelijke detentie en (opnieuw) vreemdelingenbewaring een verzwaarde belangenafweging te verrichten.
17. Eisers betoog dat het besluit van 9 november 2015 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid omdat hij daarbij niet de hem toekomende rechtsbijstand heeft gekregen, faalt.
Met verweerder en op grond van de daarvoor door verweerder ter zitting gegeven argumenten - hiervoor vermeld onder 11.2. - is de rechtbank van oordeel dat het besluit voldoende zorgvuldig is voorbereid. De rechtbank heeft aan verweerders argumenten niets toe te voegen.
18. Verweerder heeft terecht aan het besluit van 9 november 2015 ten grondslag gelegd dat eiser zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn, hij niet dan wel onvoldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. In het besluit heeft verweerder nog nader gemotiveerd waaruit blijkt dan wel is af te leiden dat eiser niet meewerkt aan zijn terugkeer naar Somalië.
De rechtbank overweegt dat deze omstandigheden in beginsel grond geven om aan te nemen dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Nu eiser geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die aanleiding geven van het tegendeel uit te gaan, kunnen deze bewaringsgronden de maatregel reeds dragen. Gelet op hetgeen namens eiser ter zitting is aangevoerd, overweegt de rechtbank nog in het bijzonder dat de gestelde psychische problematiek van eiser niet is aan merken als een zodanige omstandigheid. Overigens heeft eiser in de onderhavige procedure geen enkel stuk met betrekking tot zijn gestelde psychische problematiek ingebracht. De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn lezing van de uitspraak van 27 oktober 2015 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem. Anders dan eiser kennelijk meent, behelst die uitspraak niets meer of minder dan dat (de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat) verweerder niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht.
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser heeft gewerkt en ook thans werkt. De rechtbank heeft hierbij acht geslagen op hetgeen over de voortgang is vermeld in het model M120 (voortgangsgegevens met betrekking tot uitzetting) van 23 november 2015 en de namens verweerder ter zitting over de voortgang gegeven nadere toelichting. Het betoog van eiser dienaangaande faalt.
20. Zoals de ABRvS heeft overwogen in haar uitspraak van 10 juni 2015 in zaaknummer 201502808/1/V3 (www.raadvanstate.nl), bestaat geen grond voor het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië ontbreekt. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat dit in het geval van eiser anders zou zijn. De rechtbank heeft hierbij acht geslagen op hetgeen namens verweerder ter zitting is meegedeeld over het overleg tussen Nederland en Somalië aangaande de terugkeer van Somalische piraten. Hetgeen eiser heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
21. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit rechtmatig is.
22. Het beroep is ongegrond.
23. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Depping, rechter, in aanwezigheid van A.P. Kuiters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2015.
De griffier, De rechter,
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.