ECLI:NL:RBDHA:2015:139

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 januari 2015
Publicatiedatum
8 januari 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 3494
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet tijdig beslissen en niet-ontvankelijkheid van bezwaar in bestuursrechtelijke procedure

Op 8 januari 2015 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen eiser [X] en het college van burgemeester en wethouders van [gemeente]. Eiser had in het kader van zijn afstudeerscriptie vragen gesteld over de afwikkeling van de Wet dwangsom en het niet tijdig beslissen. Na een reeks van correspondentie, waaronder een bezwaarschrift en een beroep bij de rechtbank, werd het bezwaar door verweerder op 30 juni 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Eiser stelde dat de gemachtigde van verweerder in gebreke was, maar de rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling prematuur was en niet voldeed aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat er geen rechtsgeldige ingebrekestelling was gedaan, waardoor het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk werd verklaard. Tevens werd het beroep tegen het besluit van 30 juni 2014 ongegrond verklaard, maar de rechtbank veroordeelde verweerder tot betaling van proceskosten aan eiser, omdat het bezwaar op onjuiste gronden niet-ontvankelijk was verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/3494

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 januari 2015 in de zaak tussen

[X], te [P], eiser

(gemachtigde: [A],
en

het college van burgemeester en wethouders van [gemeente], verweerder

(gemachtigde: [B]).

Procesverloop

Bij brief van 25 juli 2013 heeft eiser in het kader van zijn afstudeerscriptie diverse vragen aan verweerder gesteld over de afwikkeling van de Wet dwangsom en beroep bij het niet tijdig beslissen.
Bij brief van 25 september 2013 heeft verweerder op het verzoek van eiser van 25 juli 2013 gereageerd.
Bij brief van 15 oktober 2013 heeft eiser tegen de brief van 25 september 2013 een bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van 28 april 2014 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank, ertoe strekkende verweerder onder verbeurte van een dwangsom op te dragen om binnen een redelijke termijn alsnog een reële beslissing op het bezwaar te nemen.
Bij besluit van 30 juni 2014 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij (ongedateerde) brief, ontvangen door de rechtbank per fax op 8 juli 2014, heeft eiser onder verwijzing naar artikel 20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangegeven dat het beroep mede is gericht tegen het besluit van 30 juni 2014 en heeft de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen tot betaling van een dwangsom en de wettelijke rente.
Bij (ongedateerde) brief, ontvangen door de rechtbank per post op 6 augustus 2014, en bij (ongedateerde) brief ontvangen door de rechtbank per fax op 26 november 2014, heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft, op een verzoek van de rechtbank van 21 november 2014, de op de zaak betrekking hebbende stukken aangevuld per fax op 24 november 2014.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2014. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het beroep niet tijdig beslissen
1. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Ingevolge artikel 7:10, tweede lid, van de Awb wordt de termijn opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
Ingevolge artikel 7:10, derde lid, van de Awb kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
Ingevolge artikel 7:10, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb is verder uitstel mogelijk voor zover alle belanghebbenden daarmee instemmen.
Ingevolge artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb doet het bestuursorgaan, indien toepassing is gegeven aan het tweede, derde of vierde lid, hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbenden.
Ingevolge artikel 7:13, tweede lid, van de Awb deelt het bestuursorgaan, indien een commissie over het bezwaar zal adviseren, dit zo snel mogelijk mede aan de indiener van het bezwaarschrift.
2. Bij e-mail van 18 februari 2014 heeft de gemachtigde van eiser verweerder het volgende medegedeeld: “Op grond van vaste jurisprudentie kan een reeds verstreken termijn op grond van de Awb niet worden verlengd. Gelet hierop is het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente [gemeente] is ingebreke tijdig te beslissen op het bezwaarschrift van cliënt. In vertrouw erop U hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.”
3. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat het voor verweerder duidelijk was dat de gemachtigde van eiser met de voornoemde e-mail verweerder in gebreke heeft gesteld. Deze ingebrekestelling is volgens verweerder echter prematuur gedaan, omdat verweerder de beslistermijn heeft opgeschort bij brief van
31 oktober 2013.
4.1
De rechtbank overweegt allereerst dat aangezien in dit geval een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld, voor verweerder in beginsel een beslistermijn van twaalf weken gold, behoudens schorsing of verlenging van de termijn overeenkomstig artikel 7:10 van de Awb.
De eerste dag van de beslistermijn is de dag na de laatste dag waarop de bezwaartermijn verstreek. De bezwaartermijn liep in casu af op 6 november 2013. Dit betekent dat de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar in beginsel is gaan lopen op
7 november 2013.
4.2
De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van eiser in het bezwaarschrift van
15 oktober 2013 heeft aangegeven dat hij het bezwaarschrift mondeling wil toelichten ten overstaan van een ambtelijke commissie “het liefst op 6 december 2013 of later in die maand”. Verweerder heeft hierop bij brief van 31 oktober 2013 de gemachtigde van eiser medegedeeld dat het bezwaarschrift in handen is gegeven van de Commissie bezwaarschriften van de gemeente [gemeente] en dat de gemachtigde van eiser zal worden uitgenodigd voor een hoorzitting. Tevens is in deze brief het volgende vermeld: “In uw bezwaarschrift geeft u aan dat u niet eerder dan 6 december 2013 in de gelegenheid bent het bezwaarschrift nader toe te lichten. Dit houdt wel in dat u heeft ingestemd met opschorting van de beslistermijn.” Niet is gebleken dat de gemachtigde van eiser naar aanleiding van de brief van 31 oktober 2013 verweerder heeft laten weten niet met de opschorting van de beslistermijn in te stemmen.
Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder ervan mocht uitgaan dat de beslistermijn was opgeschort (in ieder geval) tot 6 december 2013. De beslistermijn van twaalf weken is derhalve niet eerder dan op 6 december 2013 aangevangen. De laatste dag van de beslistermijn was in beginsel 27 februari 2014. Bij brief van 18 februari 2014 heeft verweerder de beslistermijn met zes weken verlengd. De beslistermijn liep derhalve tot en met 18 maart 2014. Na het verstrijken van deze termijn is geen ingebrekestelling gestuurd.
Uit het vorenstaande volgt dat de e-mail van de gemachtigde van eiser van 18 februari 2014 prematuur is, en dat reeds daarom geen sprake is van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb. De rechtbank is voorts van oordeel dat deze e-mail ook op grond van zijn inhoud niet als een geldige ingebrekestelling kan worden aangemerkt, nu uit de tekst daarvan niet kan worden afgeleid dat de gemachtigde van eiser verweerder met deze e-mail heeft willen manen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit op bezwaar te nemen of dat aanspraak op dwangsom zal worden gemaakt indien dat besluit niet binnen een redelijke termijn wordt genomen.
4.3
Gelet op het voorgaande is geen sprake van een rechtsgeldige ingebrekestelling en dient het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het beroep tegen het besluit op bezwaar van 30 juni 2014
5. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen wordt op de voet van artikel 6:20, derde lid, van de Awb mede geacht te zijn gericht tegen het alsnog door verweerder genomen besluit op bezwaar van 30 juni 2014.
6. Verweerder heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de door de gemachtigde van eiser overgelegde machtiging van eiser ontoereikend en onvoldoende is om vast te stellen of de gemachtigde van eiser daadwerkelijk bevoegd is om eiser te vertegenwoordigen. Deze machtiging, en het gedrag van de gemachtigde van eiser in de gevoerde bezwaarprocedure, heeft tevens bijgedragen aan het ontstaan bij verweerder van het vermoeden van misbruik van recht.
7. Eiser heeft tegen het besluit van 30 juni 2014, samengevat, het volgende aangevoerd. De in bezwaar overgelegde machtiging ziet duidelijk op aangelegenheden die betrekking hebben op het verzoek om openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). In andere door eiser gevoerde procedures bij de rechtbank is nimmer twijfel gerezen omtrent de identiteit van eiser en omtrent de vraag of de gemachtigde van eiser bevoegd is om voor en namens eiser die procedures te voeren. Eiser heeft niet op een buitensporige wijze gebruik gemaakt van zijn wettelijke mogelijkheden om een verzoek op grond van de Wob in te dienen en daarover vervolgens te procederen. Van misbruik van recht is dan ook geen sprake.
8. De rechtbank is van oordeel dat uit de machtiging die de gemachtigde van eiser in bezwaar heeft overgelegd, niet valt af te leiden dat de gemachtigde van eiser niet gemachtigd was door eiser om hem in procedures te vertegenwoordigen. Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, zij het op andere gronden. Daartoe overweegt de rechtbank dat de brief van eiser van 25 juli 2013 niet als een verzoek om openbaarmaking van documenten op grond van de Wob is aan te merken, doch als een informatieverzoek. In deze brief is immers de Wob, noch een andere wettelijke grondslag, genoemd op grond waarvan verweerder gehouden zou zijn om een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb te nemen. Ook heeft eiser blijkens de strekking van zijn brief niet beoogd om de naar aanleiding van dit verzoek te verkrijgen documenten voor een ieder openbaar te laten zijn, doch slechts om zelf in het bezit daarvan te komen ten behoeve van het schrijven van zijn scriptie.
De reactie op een informatieverzoek als het onderhavige is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen bezwaar openstaat, aangezien deze reactie niet op een rechtsgevolg is gericht. Het daartegen ingediende bezwaarschrift is derhalve niet-ontvankelijk.
9. Gezien het vorenstaande is het beroep tegen het besluit van 30 juni 2014 ongegrond.
10. In de omstandigheid dat verweerder het bezwaar niet op de juiste grond niet-ontvankelijk heeft verklaard, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten voor het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 487,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 30 juni 2014 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 487,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.C. Dijkstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2015.