4.3Gelet op het voorgaande is geen sprake van een rechtsgeldige ingebrekestelling en dient het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het beroep tegen het besluit op bezwaar van 30 juni 2014
5. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen wordt op de voet van artikel 6:20, derde lid, van de Awb mede geacht te zijn gericht tegen het alsnog door verweerder genomen besluit op bezwaar van 30 juni 2014.
6. Verweerder heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de door de gemachtigde van eiser overgelegde machtiging van eiser ontoereikend en onvoldoende is om vast te stellen of de gemachtigde van eiser daadwerkelijk bevoegd is om eiser te vertegenwoordigen. Deze machtiging, en het gedrag van de gemachtigde van eiser in de gevoerde bezwaarprocedure, heeft tevens bijgedragen aan het ontstaan bij verweerder van het vermoeden van misbruik van recht.
7. Eiser heeft tegen het besluit van 30 juni 2014, samengevat, het volgende aangevoerd. De in bezwaar overgelegde machtiging ziet duidelijk op aangelegenheden die betrekking hebben op het verzoek om openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). In andere door eiser gevoerde procedures bij de rechtbank is nimmer twijfel gerezen omtrent de identiteit van eiser en omtrent de vraag of de gemachtigde van eiser bevoegd is om voor en namens eiser die procedures te voeren. Eiser heeft niet op een buitensporige wijze gebruik gemaakt van zijn wettelijke mogelijkheden om een verzoek op grond van de Wob in te dienen en daarover vervolgens te procederen. Van misbruik van recht is dan ook geen sprake.
8. De rechtbank is van oordeel dat uit de machtiging die de gemachtigde van eiser in bezwaar heeft overgelegd, niet valt af te leiden dat de gemachtigde van eiser niet gemachtigd was door eiser om hem in procedures te vertegenwoordigen. Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, zij het op andere gronden. Daartoe overweegt de rechtbank dat de brief van eiser van 25 juli 2013 niet als een verzoek om openbaarmaking van documenten op grond van de Wob is aan te merken, doch als een informatieverzoek. In deze brief is immers de Wob, noch een andere wettelijke grondslag, genoemd op grond waarvan verweerder gehouden zou zijn om een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb te nemen. Ook heeft eiser blijkens de strekking van zijn brief niet beoogd om de naar aanleiding van dit verzoek te verkrijgen documenten voor een ieder openbaar te laten zijn, doch slechts om zelf in het bezit daarvan te komen ten behoeve van het schrijven van zijn scriptie.
De reactie op een informatieverzoek als het onderhavige is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen bezwaar openstaat, aangezien deze reactie niet op een rechtsgevolg is gericht. Het daartegen ingediende bezwaarschrift is derhalve niet-ontvankelijk.
9. Gezien het vorenstaande is het beroep tegen het besluit van 30 juni 2014 ongegrond.
10. In de omstandigheid dat verweerder het bezwaar niet op de juiste grond niet-ontvankelijk heeft verklaard, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten voor het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 487,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).