6.13Artikel 14, eerste lid, van die wet (Minderjarigen) bepaalt dat buiten de gevallen als bedoeld in de artikelen 9 en 11 minderjarigen de nationaliteit van hun vader volgen als deze de Somalische nationaliteit verwerft, verliest of herkrijgt; voor het geval deze staatloos is, volgen zij de moeder.
7. Ten aanzien van het primaire standpunt van eiser, dat hij de Somalische nationaliteit nooit heeft verloren, overweegt de rechtbank als volgt. Met verweerder gaat de rechtbank er van uit dat op het moment dat de vader van eiser de Nederlandse nationaliteit verkreeg, namelijk op 12 oktober 1996, de Somalische Wet van 2 december 1962 op de Somalische nationaliteit nog van toepassing was, waardoor eiser op dat moment, gelet op de artikelen 10 en 14 van die wet, van rechtswege de Somalische nationaliteit heeft verloren. De Provisionele Constitutie van Somalië van 1 augustus 2012, waarin in artikel 8 is neergelegd dat een Somalisch staatsburger nimmer zijn Somalische nationaliteit kan verliezen, doet daar niet aan af. Wat van die bepaling verder ook zij, nergens blijkt dat deze terugwerkt tot 12 oktober 1996. De stelling van (de gemachtigde van) eiser ter zitting dat door de destijds in 1996 bestaande chaotische situatie het in Somalië aan centraal bevoegd gezag ontbrak en sprake was van wetteloosheid waardoor genoemde wet zijn gelding heeft verloren, volgt de rechtbank niet. Nergens blijkt uit dat deze wet zou zijn ingetrokken of anderszins zijn gelding zou hebben verloren. Voorts overweegt de rechtbank dat uit artikel 10 van de Somalische Wet volgt dat het verlies van nationaliteit van rechtswege plaatsvindt. Daar was dus geen handeling van het bevoegde gezag toe vereist. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser in 1996 de Somalische nationaliteit heeft verloren.
8. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van eiser, dat zo hij de Somalische nationaliteit heeft verloren hij deze niet vrijwillig heeft herkregen, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser, na het verlies van de Somalische nationaliteit in 1996, op 16 juli 2013 op aanvraag een Somalisch paspoort heeft verkregen, hetgeen er op duidt dat hij op dat moment de Somalische nationaliteit vrijwillig heeft herkregen. Eiser heeft betwist dat hij de Somalische nationaliteit heeft aangevraagd en stelt dat dit ook uit niets blijkt. Hij beschikte niet meer over zijn Nederlandse paspoort terwijl hij woonachtig was in Somalië. Bij gebrek aan enig reisdocument heeft hij in Somalië een paspoort aangevraagd, zodat hij zich tot de Nederlandse ambassade in Oeganda kon wenden. Aldaar is ten onrechte, uit het feit dat hij een Somalisch paspoort heeft overgelegd, geconcludeerd dat hij de Somalische nationaliteit zou hebben. Onder verwijzing naar het ambtsbericht 2014 over Somalië stelt eiser dat het feit dat het paspoort is afgegeven door de Somalische autoriteiten geenszins betekent dat van zijn Somalische nationaliteit kan worden uitgegaan. De aanvraag en verstrekking in Somalië van een paspoort is in de opvatting van eiser daarom onvoldoende bewijs voor de stelling dat hij vrijwillig de Somalische nationaliteit zou hebben her- of verkregen.
9. De rechtbank is van oordeel dat het Somalische paspoort van eiser onvoldoende is om te concluderen dat eiser de Somalische nationaliteit vrijwillig heeft verkregen dan wel herkregen. In dit verband verwijst de rechtbank naar de pagina’s 43 tot en met 45 van het ambtsbericht van verweerder van december 2014 inzake de algehele situatie in Somalië, waarin expliciet is gesteld dat Nederland geen enkel identiteitsdocument dat door de Somalische autoriteiten is afgevaardigd erkent. De rechtbank betrekt daarbij dat verweerder ter zitting ook heeft erkend dat geen doorslaggevende waarde wordt toegekend aan Somalische paspoorten, vanwege de onbetrouwbaarheid daarvan, en dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat als eiser een verklaring van de Somalische autoriteiten zou overleggen dat eiser zijn Somalische nationaliteit nooit heeft verloren, het de vraag is wat daar de waarde van is vanwege het ontbreken van een bevoegd centraal gezag in Somalië. Nu Nederland, en ook verweerder, geen bewijswaarde toekennen aan een Somalisch paspoort kan ook in dit geval het Somalische paspoort van eiser niet dienen als bewijs van de herkrijging van zijn Somalische nationaliteit. De rechtbank overweegt in dat verband voorts nog dat zelfs als er wel van uit zou moeten worden gegaan dat eiser een aanvraag heeft ingediend voor de herkrijging van zijn Somalische nationaliteit (wat eiser heeft betwist en waarvan ook geen enkel bewijsstuk is), ook dan gelet op het ambtsbericht en de verklaring van verweerder ter zitting geoordeeld zou moeten worden dat aan de inwilliging van dat verzoek geen waarde kan worden gehecht vanwege het ontbreken van een bevoegd centraal gezag in Somalië.
Het voorgaande betekent dat niet aannemelijk is geworden dat eiser in 2013 vrijwillig de Somalische nationaliteit heeft her-of verkregen, en hij de Nederlandse nationaliteit dus niet heeft verloren. Gelet op het voorgaande bestaat er ook niet een dusdanige twijfel aan de Nederlandse nationaliteit van eiser dat reeds daarom zijn paspoortaanvraag niet verder in behandeling diende te worden genomen.
10. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit. De rechtbank ziet, gegeven de haar bij artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verleende bevoegdheid, aanleiding zelf in de zaak te voorzien, aldus dat de aanvraag van eiser voor een Nederlands paspoort alsnog in behandeling wordt genomen. De rechtbank herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. Nu sprake is van een gegrond beroep acht de rechtbank termen aanwezig verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.470,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.