ECLI:NL:RBDHA:2015:13729

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
1 december 2015
Zaaknummer
C-09-496709 FA RK 15-7386
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Turkije in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 december 2015 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Turkije, in het kader van internationale kinderontvoering. De vader had de minderjarige, die 5 jaar en 4 maanden oud was, na de zomervakantie in Nederland gehouden, terwijl de moeder in Turkije verbleef. De rechtbank heeft de minderjarige gehoord in een kindgesprek, waarbij werd vastgesteld dat het kind niet in staat was om de situatie te overzien of te begrijpen. De rechtbank oordeelde dat de minderjarige, gezien zijn leeftijd en ontwikkeling, niet in staat was om met zijn mening rekening te houden. De vader had zich beroepen op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub 1 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag, waarbij hij twijfels uitsprak over de opvoedingscapaciteit van de moeder en de veiligheid in Turkije. De rechtbank oordeelde echter dat de vader onvoldoende bewijs had geleverd om deze stellingen te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de vasthouding van de minderjarige in Nederland ongeoorloofd was en gelastte zijn onmiddellijke terugkeer naar Turkije, met een uiterste datum van 15 december 2015. De rechtbank benadrukte dat er geen weigeringsgronden aanwezig waren en dat de terugkeer van de minderjarige in het belang van het kind was. De proceskosten werden gecompenseerd, en het verzoek van de moeder om de vader te veroordelen in de kosten werd afgewezen, omdat deze niet voldoende onderbouwd was.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 15-7386
Zaaknummer: C/09/496709
Datum beschikking: 1 december 2015

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 22 september 2015 ingekomen verzoek van:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende te [plaats] , Turkije,
advocaat: mr. M.M. van Maanen te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vader] ,

de vader,
wonende te [plaats] ,
advocaat: mr. M.T. Wernsen te Den Haag.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken;
- de reactie op het verweerschrift met zelfstandige verzoeken;
- de van de zijde van de vader op 13 november 2015 overgelegde stukken.
Op 8 oktober 2015 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. N.B. Verkleij. Bij de behandeling ter terechtzitting heeft de vader verzocht om een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) naar de mate van rijpheid van de minderjarige, om te kunnen beoordelen of die rechtvaardigt dat met de mening van de minderjarige rekening wordt gehouden.
De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Op genoemde regiezitting is aan partijen de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. Partijen hebben daar om hen moverende redenen geen gebruik van gemaakt.
Mr. H.M. Boone, kinderrechter, heeft de minderjarige op 16 november 2015 met behulp van de heer [naam] , tolk in de Turkse taal, in raadkamer en in aanwezigheid van de opa en tante vaderszijde gesproken.
Op 16 november 2015 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Namens de Raad zijn verschenen: [naam] en [naam] .

Verzoek en verweer

De moeder heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar Turkije, op het adres: [adres] , dan wel – indien de vader nalaat de minderjarige terug te brengen – te bepalen op welke datum de vader de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven, zodat zij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Turkije, met veroordeling van de vader in de kosten die de moeder heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder, welk verweer hierna
– voor zover nodig – zal worden besproken. De vader heeft zelfstandig verzocht de moeder te veroordelen in de kosten van het geding.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd geweest van [datum huwelijk] tot [datum echtscheiding] .
- Zij zijn de ouders van het volgende thans nog minderjarige kind:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
- Partijen oefenen gezamenlijk het gezag over de minderjarige uit.
- De moeder en de minderjarige verbleven sinds april 2013 in Turkije.
- Partijen hebben op 30 november 2013 een ouderschapsplan ondertekend. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:

Bladzijde 2 onder 5.: “Bij de opstelling van dit ouderschapsplan hebben de ouders de volgende feiten en omstandigheden in overweging genomen:

De ouders en het kind hebben voorheen tezamen gewoond op het adres [adres] . De vader is hier blijven wonen.
De moeder en het kind wonen momenteel met voorafgaande instemming van de vader in Turkije.
De ouders van het kind hebben in de tussentijd zowel in Nederland als in Turkije voorzien in verblijf van het kind bij de vader en zijn ouders.”
“2.1: Het kind zal zijn hoofdverblijf hebben bij de moeder.”
“4.1: Het kind gaat momenteel nog niet naar school. Als het kind naar school gaat spreken de ouders met elkaar af dat het kind tijdens vakantieperiode en in ieder geval de helft van de zomervakantie (NL), de helft van de kerstvakantie (NL) en de helft van de meivakantie (NL) bij de vader verblijft.
In het geval de moeder en het kind in Turkije blijven wonen geldt deze regeling op basis van de Turkse schoolvakanties, welke bestaan uit drie maanden zomervakantie, 2 à 3 weken rondom oudennieuw. Binnen de Turkse zomervakantie voorzien de ouders een verblijf van 2 maanden van het kind bij de vader en 1 maand bij de moeder.
Voorts hebben de ouders afgesproken, dat de vader het kind op elk gewenst moment kan bezoeken. Dit na voorafgaande afstemming tussen de ouders daartoe en met oog op de reistijd Nederland-Turkije en vice-versa.”
- De moeder is op [datum huwelijk] opnieuw in het huwelijk getreden met [naam] .
- De vader heeft de minderjarige na de zomervakantie van 2015 niet naar de moeder terug laten keren.
- Partijen en de minderjarige hebben de Nederlandse en de Turkse nationaliteit.
- De moeder heeft zich gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit, maar de zaak is daar niet met een IKO nummer geregistreerd.

Beoordeling

Het verzoek van de moeder is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Turkije zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de overbrenging of vasthouding. Een snel herstel van de aan de overbrenging of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat de minderjarige voor het tijdstip van de vasthouding de gewone verblijfplaats had in Turkije. Evenmin is in geschil dat het gezagsrecht door partijen daadwerkelijk gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de vasthouding. Tussen partijen is wel in geschil of de vasthouding in strijd is met het gezagsrecht.
De vader stelt namelijk dat de moeder heeft ingestemd met het voortgezet verblijf van de minderjarige in Nederland na de zomervakantie van 2015, omdat dit conform de afspraak was die partijen met elkaar hadden gemaakt. Deze afspraak hield in dat de minderjarige tot zijn vijfde levensjaar met de moeder bij haar ouders in Turkije zou wonen en dat de minderjarige vanaf zijn vijfde levensjaar bij de vader in Nederland zou gaan wonen. De afspraak was volgens de vader al voor het opstellen van het ouderschapsplan gemaakt.
Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de vader aangevoerd dat de moeder de minderjarige bij vertrek uit Nederland niet heeft laten uitschrijven bij de gemeente [plaats] , dat hij het verblijf van de minderjarige in Nederland goed heeft voorbereid door de minderjarige in te schrijven bij een school en op de polis van zijn ziektekostenverzekering, alsook dat hij – na een eerdere uitschrijving van de minderjarige uit de BRP door hem in verband met zijn uitkering – een nieuwe inschrijving bij de gemeente [plaats] heeft gerealiseerd. Om zijn stelling nader te onderbouwen heeft de vader schriftelijke verklaringen van verschillende van zijn familieleden overgelegd en heeft hij bewijs aangeboden door het horen van zijn zus, T. Gümüs, als getuige.
De moeder heeft de stelling van de vader gemotiveerd betwist. Zij heeft aangevoerd dat door partijen een zeer gedetailleerd ouderschapsplan is opgesteld en dat – indien partijen werkelijk de door de vader gestelde afspraak hadden gemaakt – het beoogde verblijf van de minderjarige bij de vader in Nederland zou zijn opgenomen in dat ouderschapsplan.
Bovendien heeft de moeder naar voren gebracht dat het vreemd is dat, waar partijen met elkaar steeds een goed overleg over de minderjarige hadden, de vader zonder enig overleg met haar een school in Nederland voor de minderjarige heeft gekozen, terwijl zij met de vader in verband met haar recente verhuizing met de minderjarige en haar nieuwe echtgenoot naar [plaats] overleg heeft gepleegd en toestemming van de vader heeft gekregen voor inschrijving van de minderjarige op een school in [plaats] .
De rechtbank overweegt als volgt.
Voorop gesteld wordt dat in een geval als het onderhavige, waarin beide ouders het gezagsrecht over het kind uitoefenen en het geven van toestemming door de achterblijvende ouder in geschil is, voorshands moet worden aangenomen dat het niet doen terugkeren van het kind in strijd met het gezagsrecht van de achterblijvende ouder is geschied en derhalve ongeoorloofd is in de zin van artikel 3 van het Verdrag. Het is aan de vader om te stellen en, voor zover nodig te bewijzen, dat de moeder die toestemming heeft verleend.
De stelling van de vader dat in 2013, al vóór totstandkoming van het ouderschapsplan en vóór het vertrek van de moeder met de minderjarige naar Turkije, tussen partijen de afspraak is gemaakt dat de moeder met de minderjarige bij haar ouders zou blijven wonen én dat de minderjarige vanaf zijn vijfde levensjaar zou terugkeren naar Nederland strookt niet met de inhoud van het door partijen op 30 november 2013 ondertekende ouderschapsplan, bij de opstelling waarvan de vader zich door een eigen advocaat heeft laten bijstaan. De tekst van het ouderschapsplan is voldoende duidelijk en wijst niet op de door de vader gestelde afspraak dat de minderjarige met de moeder bij haar ouders in Turkije diende te wonen noch dat hij op zijn vijfde jaar zou terugkeren naar Nederland. Te sterker geldt dat partijen in het ouderschapsplan de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de moeder hebben vastgesteld en dat de moeder met de minderjarige toentertijd reeds in Turkije woonde. Voorts bevat het plan een zorgregeling uitgaande van de situatie waarin de minderjarige naar school zal gaan en waarbij wordt verwezen naar de situatie waarin de moeder en de minderjarige in Turkije
blijvenwonen. Deze afspraak duidt er evenmin op dat partijen zijn overeengekomen dat de minderjarige vanaf zijn vijfde jaar weer terug naar Nederland zou gaan. Voorts heeft de vader geen concrete feiten gesteld waaruit volgt dat partijen hebben gehandeld overeenkomstig de door de vader gestelde afspraak. Van concrete afspraken over of voorbereiding van een verhuizing van de minderjarige van Turkije – alwaar hij dan al ruim twee jaar woont – naar Nederland dan wel van enig overleg daartoe tussen de ouders is niet gebleken. Door de vader zijn in elk geval geen stukken overgelegd die daarop duiden. De inschrijving van de minderjarige op de verzekeringspolis van de vader, op een school en op het adres van de vader zijn in elk geval geen handelingen waaruit de instemming van of overleg met de moeder valt af te leiden.
Tegen de achtergrond van de gemotiveerde betwisting door de moeder heeft de vader te weinig concrete feiten gesteld waaruit haar instemming met de voortzetting van het verblijf van de minderjarige in Nederland volgt.
Aan het bewijsaanbod van de vader tot doen horen van zijn zus dan wel andere familieleden gaat de rechtbank reeds daarom voorbij. Daargelaten nog dat de rechtbank, gelet op de aard van de onderhavige procedure, niet verplicht is om op de voet van artikel 166 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) gevolg te geven aan dat aanbod.
Nu voorts uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de moeder geen toestemming heeft gegeven voor de vasthouding in Nederland en dat de vasthouding van de minderjarige in Nederland derhalve is geschied in strijd met het gezagsrecht van de moeder naar Turks recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de vasthouding van de minderjarige in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van de minderjarige in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de minderjarige in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de bespreking van de door de vader aangevoerde weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De vader heeft gesteld dat de minderjarige bij terugkeer naar Turkije wordt blootgesteld aan lichamelijk en geestelijk gevaar. Volgens de vader is de moeder niet in staat om zonder hulp voor de minderjarige te zorgen. De vader vindt de moeder wispelturig in haar doen en laten. Dit uit zich volgens hem in de wijze waarop zij de minderjarige verzorgt en opvoedt (de minderjarige gaat, terwijl de moeder werkt, vijf dagen per week naar de kinderopvang) en in haar plotselinge vertrek vanuit het oosten van Turkije naar het voor haar en de minderjarige onbekende [plaats] (zonder enig netwerk, ver weg van haar ouders en in een vreemde stad met haar nieuwe echtgenoot). De vader twijfelt daarom aan de opvoedingscapaciteit van de moeder, die volgens hem de minderjarige geen veilige en stabiele omgeving kan bieden en niet in staat is om de belangen van de minderjarige boven haar eigen belangen te stellen.
Voorts acht de vader, gelet op de gevechten sinds juli 2015 tussen de PKK en de Turkse autoriteiten, de politieke situatie in Turkije onveilig. In Turkije zijn dagelijks in het gehele land demonstraties en rellen, vooral in de grotere steden. In augustus 2015 zijn in [plaats] meerdere aanslagen gepleegd tegen militairen, het consulaat-generaal van de Verenigde Staten en een politiebureau en sinds die tijd wordt er in [plaats] gewaarschuwd voor mogelijke aanslagen op drukke plaatsen.
De moeder heeft betwist dat de minderjarige bij terugkeer naar Turkije wordt blootgesteld aan gevaar. Zij stelt met de minderjarige een hechte band te hebben en dat zij het in Turkije goed hebben. Zoals gebruikelijk is in Turkije, gaat de minderjarige vanaf zijn derde levensjaar naar school. Sinds zij met hem in [plaats] woont, gaat hij naar een internationale school. De moeder acht het juist niet in het belang van de minderjarige om in Nederland te verblijven. Hij beheerst de Nederlandse taal niet, en zijn vader is werkloos. Voorts onthoudt en belemmert de vader de minderjarige contact met de moeder, terwijl de minderjarige bij de moeder in Turkije wel contact had met beide ouders. Het belang van de minderjarige is volgens de moeder vooral gediend met een goed contact met beide ouders die met elkaar het belang van de minderjarige bespreken. Nu de vader geen contact meer met de moeder wil en niet meer met haar wenst te praten, wordt de moeder via familieleden van de vader geïnformeerd over de minderjarige en moeten afspraken over contact van haar met de minderjarige via die familieleden worden gerealiseerd.
De moeder heeft voorts betwist dat de politieke situatie in Turkije, en met name in [plaats] , dusdanig is dat de minderjarige, zoals de vader stelt, bij zijn terugkeer aan enig gevaar wordt blootgesteld.
De rechtbank is van oordeel dat de vader in het licht van de gemotiveerde betwisting door de moeder niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet. De vader heeft onvoldoende concrete feiten gesteld waaruit volgt dat de moeder incapabel is om de minderjarige op te voeden. Uit de omstandigheid dat de vader heeft ingestemd met het vertrek van de moeder met de minderjarige naar Turkije volgt eerder het tegendeel. Een verhuizing binnen Turkije naar [plaats] en een verblijf van de minderjarige op een kinderdagverblijf gedurende vijf dagen per week duidt evenmin op een ernstig risico op blootstelling aan lichamelijk of geestelijk gevaar als bedoeld in voornoemde bepaling.
Voorts is de rechtbank gebleken dat de website van de Rijksoverheid thans geen ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken bevat waaruit blijkt dat momenteel sprake is van een onstabiele politieke situatie in Turkije, waardoor de minderjarige bij terugkeer naar Turkije in een voor hem gevaarlijke, ondraaglijke situatie zou worden gebracht. Bovendien hebben de vader alsook zijn ouders in juli en augustus 2015 Turkije nog voor een vakantie bezocht. De vader heeft zijn stelling op dit punt dan ook onvoldoende onderbouwd. Van het bestaan van deze weigeringsgrond is dan ook niet gebleken.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Ingevolge artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank eveneens weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
De vader heeft gesteld dat de minderjarige in april 2013 niet met de moeder naar Turkije wilde verhuizen. Afscheid van de vader nemen na een vakantie bleek voor de minderjarige steeds zwaar. Volgens de vader heeft de minderjarige, hoewel pas vijf jaar, een duidelijke mening en heeft hij meerdere malen laten weten niet naar Turkije te willen terugkeren en houdt dit naast het feit dat hij het bij de vader in Nederland erg naar zijn zin heeft verband met het feit dat de minderjarige zich ervan bewust is dat hij bij terugkeer naar Turkije zal verhuizen naar een voor hem onbekende stad en school. Voor zover de rechtbank mocht menen dat de minderjarige onvoldoende rijp zou zijn, heeft de vader verzocht de Raad daar onderzoek naar te laten doen.
De moeder heeft betwist dat de minderjarige zich heeft verzet en zij voert voorts aan dat de mate van rijpheid van de minderjarige niet zodanig is dat in het kader van de onderhavige procedure rekening moet worden gehouden met zijn mening.
De rechtbank merkt op dat zij in procedures als de onderhavige in beginsel kinderen vanaf zes jaar de gelegenheid biedt om hun mening kenbaar te maken. Het is de rechtbank bekend dat andere landen die aangesloten zijn bij het Verdrag ook kinderen jonger dan zes jaar horen. Nu het verzet van een minderjarige tegen teruggeleiding één van de weigeringsgronden is op basis waarvan van teruggeleiding kan worden afgezien en de vader nadrukkelijk een beroep heeft gedaan op die weigeringsgrond, heeft de rechtbank, hoewel zich bewust van de zeer jonge leeftijd van de minderjarige, zich genoodzaakt gezien de minderjarige voor een gesprek uit te nodigen, waaraan door de vader en diens familie vervolgens gevolg is gegeven.
De Raad heeft ter terechtzitting naar voren gebracht dat zij op grond van de bestaande theorieën in de ontwikkelingspsychologie ten aanzien van een vijfjarig kind nooit een onderzoek zou verrichten naar diens rijpheid. Een vijfjarige kan niet meer dan zijn blik richten op het nu zodat een gesprek met een vijfjarige over de toekomst geen zinvolle informatie kan opleveren. Verder zal een kind van deze leeftijd zijn veiligheid ontlenen aan de ouder bij wie het op dat moment verblijft. Vanuit die veiligheid zal een kind dat bij zijn vader woont op de vraag bij wie het wil wonen, antwoorden dat het bij zijn vader wil wonen. Omgekeerd geldt hetzelfde en zal een kind dat bij zijn moeder woont, antwoorden dat het daar wil blijven.
De Raad wijst er voorts op dat het betrekken van een kind van deze leeftijd in een dergelijke procedure zowel nu als later een te zware belasting voor het kan vormen. Door het uiten van zijn mening en het gewicht dat daaraan kan worden gegeven, kan het later voor het geluk van de ouders verantwoordelijk worden gehouden of zichzelf verantwoordelijk gaan voelen, wat schadelijk is voor zijn ontwikkeling.
De eigen waarneming van de voorzitter van de meervoudige kamer in raadkamer komt overeen met hetgeen de Raad in haar algemene advies naar voren heeft gebracht. De minderjarige is zowel in woord als gedrag zeer jong. Van een werkelijk begrip van de situatie waarin hij verzeild is geraakt, is niet gebleken noch dat hij die situatie kan overzien. De rechtbank is dan ook van oordeel dat, zo hetgeen de minderjarige heeft gezegd al als werkelijk verzet kan worden opgevat, hij niet die leeftijd en mate van rijpheid heeft, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening moet worden gehouden. Voor een nader onderzoek door de Raad, als door de vader verzocht, acht de rechtbank mede gelet op de visie van de Raad, onvoldoende grond aanwezig.
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de vader heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van de minderjarige en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Turkije te volgen.
Termijn teruggeleiding
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarige een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten. De rechtbank zal daarom de terugkeer gelasten op uiterlijk 15 december 2015, zijnde de eerste dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend. De rechtbank gaat daarmee voorbij aan het verzoek van de vader om de teruggeleiding van de minderjarige eerst na 31 januari 2015 (de rechtbank leest: 31 januari 2016 dan wel 31 december 2015) te gelasten.
Nu het systeem van het Verdrag er in voorziet om in internationaal verband kinderen te beschermen tegen schadelijke gevolgen van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren en procedures vast te stellen, die de onmiddellijke terugkeer van het kind waarborgen naar de Staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft, zal de rechtbank het verzoek van de moeder als na te melden toewijzen.
contactregeling
De rechtbank gaat er vanuit dat tot het moment van daadwerkelijke terugkeer van de minderjarige naar Turkije zowel de vader als de moeder in het belang van de minderjarige de afspraken zoals die zijn gemaakt bij de regiezitting op 8 oktober 2015 – ter zake het contact van de moeder met de minderjarige tijdens de onderhavige procedure – gestand zullen doen. De rechtbank merkt hierbij op dat tijdens de regiezitting geen afspraken zijn gemaakt over de afgifte van het paspoort van de moeder tijdens haar contact met de minderjarige en dat het derhalve niet aan de vader is om eenzijdig nieuwe voorwaarden te verbinden aan de op 8 oktober 2015 gemaakte afspraken omtrent het contact tussen de moeder en de minderjarige.
proceskosten
De moeder verzoekt de vader op grond van artikel 26 lid 4 van het Verdrag te veroordelen in de door haar ter zake van de procedure gemaakte kosten. Nu de moeder de door haar gemaakte kosten niet heeft gespecificeerd, wijst de rechtbank het verzoek van de moeder als onvoldoende onderbouwd af.
De rechtbank ziet geen grond voor een kostenveroordeling van de moeder zoals door de vader is verzocht.
De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Beslissing
De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
naar Turkije, uiterlijk op 15 december 2015, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar Turkije en beveelt, indien de vader nalaat de minderjarige terug te brengen naar Turkije, dat de vader de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 15 december 2015, opdat de moeder de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Turkije;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M. Boone, A. Zonneveld en C.L. Strop, tevens kinderrechters, bijgestaan door V. van den Hoed-Koreneef als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 december 2015.
Van deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.