ECLI:NL:RBDHA:2015:13599

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
27 november 2015
Zaaknummer
09/994510-15
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in asbestverwijderingszaak wegens gebrek aan bewijs van nadelige gevolgen voor het milieu

In de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte, die als bestuurder van [bedrijf 1] werd beschuldigd van het onzorgvuldig omgaan met asbesthoudende materialen tijdens sloopwerkzaamheden, heeft de rechtbank Den Haag op 24 november 2015 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van het verwijderen van asbesthoudende coating van een silo zonder de juiste voorzorgsmaatregelen te nemen, wat zou hebben geleid tot nadelige gevolgen voor het milieu. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn bedrijf handelingen hebben verricht met betrekking tot asbesthoudende coating, maar dat er onvoldoende bewijs was dat deze handelingen daadwerkelijk schadelijke gevolgen voor het milieu hebben veroorzaakt.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de sloopwerkzaamheden in Hazerswoude-Rijndijk onderzocht. De verdachte had een werkplan opgesteld en advies ingewonnen van een hoger veiligheidskundige (HVK’er) over de asbestverwijdering. Tijdens de werkzaamheden zijn er echter problemen ontstaan met de stabiliteit van de silo, wat leidde tot wijzigingen in de werkwijze. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de verdachte niet volgens het oorspronkelijke werkplan had gehandeld, er geen wettig en overtuigend bewijs was dat de asbest die was aangetroffen buiten het asbestafzettingsgebied afkomstig was van de oude silo.

De verdediging betoogde dat het aangetroffen asbest mogelijk van een andere bron afkomstig was en dat [bedrijf 1] niet kon weten dat hun handelingen schadelijk zouden zijn. De rechtbank concludeerde dat, hoewel de gedragingen van de verdachte op zichzelf bewezen konden worden, er geen bewijs was dat hij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze handelingen nadelige gevolgen voor het milieu zouden hebben. Daarom sprak de rechtbank de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Meervoudige economische kamer
Parketnummer 09/994510-15
Datum uitspraak: 24 november 2015
Tegenspraak

(Verkort vonnis)

De rechtbank Den Haag, rechtdoende in economische strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:

[verdachte] ,

geboren op [geboortedag] 1967 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] .

De terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 10 november 2015.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. N. van der Laan, advocaat te Amsterdam, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. J.S. de Weijer heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde. Hij heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, waarvan 20 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

De tenlasteleggingAan de verdachte is ten laste gelegd dat:

[bedrijf 1] op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 8 april 2013 tot en met 11 april 2013 te Hazerswoude-Rijndijk, in elk geval in Nederland,
als degene bij wie, in verband met het slopen van een silo gelegen aan de Rijndijk aldaar, (een) afvalstof(fen), te weten asbesthoudende coating van de gevel van die silo (bitumen/teer) en/of een hoeveelheid puin, ontstond(en),
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
(telkens)
handelingen met betrekking tot die afvalstof(fen) heeft verricht en/of doen verrichten en/of heeft nagelaten en/of heeft doen nalaten,
immers, hebben/heeft [bedrijf 1] en/of haar mededader(s),
(zakelijk weergegeven)
- die asbesthoudende coating van de gevel van de silo verwijderd en/of doen verwijderen met behulp van een rupskraan met grijper (in plaats van handmatig/vanuit een hoogwerker) en/of
- delen van die coating, nadat deze was verwijderd, op het sloopterrein laten vallen en/of
- die silo constructief (geheel) gesloopt, terwijl de silo nog niet asbestvrij was en/of terwijl geen visuele inspectie (volgens NEN 2990) was uitgevoerd en/of
- bij de sloopwerkzaamheden niet voorkomen dat delen van de asbesthoudende coating (al dan niet verkleefd met stukken puin) vermengd raakten met (zogeheten) 'schoon puin' (dat lag opgeslagen buiten het met asbestlint afgezette gebied) en/of
- 260 ton, althans een hoeveelheid, puin dat verontreinigd was en/of vermengd was geraakt met asbesthoudende coating, afgevoerd en/of doen afvoeren naar een inrichting van [bedrijf 2] , in elk geval een ander, als zijnde (schoon) 'puin' en/of zónder dat die afvalstoffen waren verpakt in een daartoe gesloten of geschikte verpakking,
terwijl zij, [bedrijf 1] , en/of haar mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs had(den) kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of konden ontstaan,
tot welk(e) feit(en) hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke verboden gedraging(en) hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of ander(en), althans alleen, feitelijke leiding heeft gegeven.

Vrijspraak.

De feiten
In de periode van 8 april 2013 tot en met 11 april 2013 heeft er in Hazerswoude-Rijndijk, aan de Rijndijk 158-164, een sloop plaatsgevonden op een perceel waar de voormalige veevoederfabriek [bedrijf 3] was gevestigd. Deze sloop bestond uit het verwijderen van een woonhuis, een opslag en twee silo’s. [bedrijf 1] heeft van [bedrijf 4] de opdracht gekregen voor de totale sloop. De sloop vond in onderaanneming plaats met het bedrijf [bedrijf 5]
Verdachte is de bestuurder van [bedrijf 1] .
Het bedrijf [bedrijf 6] heeft beide silo’s in opdracht van [bedrijf 4] voorafgaand aan de sloop op asbest onderzocht en heeft naar aanleiding van dit onderzoek op 22 januari 2013 een asbestinventarisatierapport opgesteld. Uit dat rapport kwam naar voren dat de nieuwste van de twee silo’s (op basis van één bemonstering op het dak) asbestvrij werd verklaard en dat bij de twee bemonsteringen van een bitumencoating, die was aangebracht op de buitenkant van de oudste van de twee silo’s, asbest was aangetroffen in de vorm van chrysotiel. Een bijzonderheid daarbij was dat de nieuwe silo tegen de oude silo was aangebouwd en een deel van de bitumencoating tussen de silo’s zat. Deze bitumencoating was daardoor enkel benaderbaar vanaf de binnenzijde van de nieuwe silo. De sanering moest daarom bestaan uit een buitensanering in risicoklasse 2 (buitenkant oude silo) en een binnensanering in risicoklasse 2 (binnenkant van de nieuwe silo ten behoeve van de oude silo), die in twee SMA-rt 2009-APR Risicoclassificaties waren neergelegd. Voor de buitensanering moest de locatie worden afgebakend, beschermd en gemarkeerd. Bij de binnensanering moest een ‘containment’ worden aangelegd. Deze moest worden uitgevoerd conform de SC-530 regeling (waarin de eisen op het gebied van asbestverwijdering zijn neergelegd) en door een SC-530 gecertificeerd bedrijf. [bedrijf 1] is zo’n bedrijf. De eindcontrole moest geschieden volgens een NEN 2990 protocol. De werkmethode werd als volgt in algemene zin beschreven:
- de asbestverwijderingswerkzaamheden dienen te worden uitgevoerd in overeenstemming met de op het formulier aangeven specificaties en omstandigheden. Te allen tijde dient vezelemissie zoveel mogelijk te worden beperkt;
- voorafgaand aan de werkzaamheden dient een compleet werkplan te worden opgesteld conform SC-530 Bijlage G (werkplan);
- de werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd conform SC-530 Bijlage B (Technische uitvoering).
Reeds op 7 december 2012 had [bedrijf 1] een “Werkplan Asbestverwijdering” opgesteld.
In opdracht van [bedrijf 1] werd op 11 maart 2013 door hoger veiligheidsdeskundige (hierna: HVK’er) [HVK'er] een “asbestadvies” opgesteld. [bedrijf 1] had dit advies ingewonnen omdat bleek, nadat was gestart met de binnensanering van de oude silo via de nieuwe silo, dat een binnensanering praktisch niet uitvoerbaar was. De voor de binnensanering benodigde ‘containment’ kon vanwege een slechte bereikbaarheid en onveiligheid binnen de nieuwe silo niet worden gerealiseerd. [HVK'er] adviseerde dat de nieuwe silo eerst zou worden gesloopt, waarna de gehele bitumencoating op de oude silo (inclusief de binnenwand) gesaneerd kon worden volgens een SC-530 buitensanering in risicoklasse 2. Voorwaarden waren wel dat de ‘conventionele’ sloop van de nieuwe silo met de nodige voorzichtigheid diende te geschieden en dat beschadiging van de asbesthoudende bitumencoating moest worden voorkomen.
Na de sloop van de nieuwe silo is een nieuwe risicoclassificatie gemaakt voor de gehele oude silo, te weten een buitensanering risicoklasse 2, neergelegd in een SMA-rt 2009-APR Risicoclassificatie d.d. 8 april 2013.
Vervolgens is het werkplan op 8 april 2013 aangepast. Daarin werd naar aanleiding van het asbestadvies van [HVK'er] vermeld:
De saneerders zullen in een hoogwerker met behulp van hakgereedschap de asbesthoudende teerlaag verwijderen. De asbesthoudende teerlaag wordt in delen afgestoken en opgevangen op onderliggend folie. De restanten worden dan dubbel in zakken verpakt en gedeponeerd in de gereedstaande containers.
Uit de handgeschreven opmerkingen in dat werkplan en uit de verklaringen van Deskundig Toezichthouder Asbest (DTA’er) [DTA'er] , Deskundig Asbest Verwijderaar (DAV’er) en kraanmachinist [DAV'er en kraanmachinist] en vertegenwoordiger [verdachte] volgt dat men op 8 april 2013 middels een hoogwerker met hakhamers heeft geprobeerd de bitumencoating af te bikken. Daarbij ontstonden echter onvoorziene gaten in de keramische muur die de stabiliteit van die muur en de gehele silo in gevaar brachten. Na telefonisch overleg tussen [DTA'er] en [verdachte] is besloten te werken met een lichtere hakhamer, die echter hetzelfde resultaat gaf. Hierop is [verdachte] ter plaatse gekomen en is in overleg met [DTA'er] vastgesteld dat de muur te instabiel werd als op dezelfde saneerwijze zou worden doorgegaan. In een overleg met [DTA'er] , [verdachte] en de fysiek sanerende werknemers van [bedrijf 1] is daarna besproken dat de ‘best beschikbare techniek’ het gecontroleerd slopen met een kraan was. Hierop zijn de muurdelen met een kraan met grijper verwijderd. De muurdelen met de bitumencoating werden (om emissie tegen te gaan) in zo groot mogelijke delen direct in een asbestcontainer gedeponeerd met een kraan die buiten het asbestgebied stond, terwijl er werd beneveld (ook om emissie tegen te gaan). Vervolgens werden overgebleven stukken muur met bitumencoating door “handpicking” verwijderd. Deze werkwijze was anders dan oorspronkelijk in het werkplan stond vermeld en daarom is deze handgeschreven in het werkplan opgenomen.
Door [toezichthouder] , toezichthouder bij de afdeling Bouw en Wonen van de gemeente Rijnwoude, zijn op 11 april 2013 twee monsters genomen uit een berg puin die buiten het asbestafzettingsgebied lag en die door [DTA'er] aangemerkt was als ‘schoon puin’. Vervolgens heeft [toezichthouder] het werk mondeling stilgelegd. Uit onderzoek uitgevoerd op 12 april 2013 is gebleken dat één van die monsters positief werd getest op asbest, te weten chrysotiel. Ook sommige andere monsters van dit terrein zijn positief getest op asbest, het betrof steeds anthofylliet. Daarnaast is sloopafval, dat als ‘schoon’ werd aangemerkt door [bedrijf 1] en dat uiteindelijk is afgevoerd naar MNO Vervat, bemonsterd. Ook die monsters zijn positief getest op asbest, het betrof amosiet en anthofylliet.
De kernvraag
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of door [bedrijf 1] handelingen (zoals onder 1 ten laste gelegd) met betrekking tot afvalstoffen (asbesthoudende coating) zijn verricht, terwijl zij wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of konden ontstaan.
Standpunt van de verdediging
Door de verdediging is betoogd dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat het aangetroffen asbest afkomstig was van de oude silo. Als het asbest van de niet-asbesthoudende silo afkomstig zou zijn, dan kan volgens de verdediging [bedrijf 1] geen verwijt kan worden gemaakt.
Voorts heeft de verdediging betoogd dat [bedrijf 1] niet wist en ook niet kon weten dat door haar handelen nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan. Volgens de verdediging is er gesaneerd op een wijze conform een buitensanering SC-530 van risicoklasse 2 en is ook na wijziging van de gebruikte werkwijze (niet meer handmatig maar met een kraan met grijper) gehandeld volgens de ‘best beschikbare technieken’. Volgens de verdediging mocht [bedrijf 1] haar werkwijze binnen die risicoklasse wijzigen, zolang dit in het werkplan werd aangegeven. De stelling dat zij wederom een HVK’er had moeten raadplegen wordt betwist. HVK’er [HVK'er] had volgens de verdediging geen rol bij de wijze waarop de buitensanering in de praktijk werd uitgevoerd, zijn rapport zag enkel op de volgorde van de sloop en bevatte geen enkele aanwijzing ten aanzien van de sloopmethode.
Oordeel rechtbank
Ten aanzien van het aangetroffen asbest overweegt de rechtbank als volgt.
In het asbestinventarisatierapport is vermeld dat de oude silo asbest, te weten chrysotiel, bevatte. De nieuwe silo werd asbestvrij verklaard. In een van de monsters, genomen buiten het asbestafzettingsgebied, is chrysotiel aangetroffen. Op basis van het dossier kan echter niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat de aangetroffen chrysotiel uit de bitumencoating van de oude silo afkomstig was. Dat geldt evenzeer voor de op het terrein en/of in het afgevoerde sloopafval aangetroffen amosiet en anthofylliet, nog daargelaten dat deze asbestsoorten niet zijn vermeld in het asbestinventarisatierapport. Niet kan worden uitgesloten dat het aangetroffen asbest uit de nieuwe silo of een ander deel van de oude silo afkomstig was, mede gelet op de werkwijze dat de bitumencoating in zo groot mogelijke delen direct in een asbestcontainer zou worden gedeponeerd. Er is derhalve geen wettig en overtuigend bewijs dat de sloop van de bitumencoating van de oude silo heeft gezorgd voor asbesthoudend materiaal buiten het asbestafzettingsgebied.
Voor zover de officier van justitie (in repliek) heeft betoogd dat de tenlastelegging ziet op de gehele sloop van het complex, is de rechtbank van oordeel dat dit niet uit de tekst van tenlastelegging volgt. Het gaat immers om “een silo” en een “asbesthoudende coating van die silo”. Het is tegen de achtergrond van het dossier evident dat hiermee de oude silo wordt aangeduid.
Ten aanzien van de door [bedrijf 1] gevolgde werkwijze overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt allereerst vast dat uit het advies van HVK’er [HVK'er] alleen volgt dat de nieuwe silo eerst moest worden verwijderd om daarna tot een volledige buitensanering van de oude silo te kunnen komen. Een sloopinstructie – anders dan dat de nieuwe silo met de nodige voorzichtigheid moest worden verwijderd (om zo de bitumencoating op de oude silo niet te beschadigen) – komt niet voor in dit advies, ook niet – zoals [HVK'er] later heeft verklaard – dat de bitumencoating met de hand moest worden verwijderd. Ook in de werkmethode zoals omschreven in het asbestinventarisatierapport wordt niet gesteld dat de bitumencoating met de hand moest worden verwijderd en evenmin is gebleken dat dit is opgenomen in SC-530 Bijlage B (Technische uitvoering).
De rechtbank leidt uit het dossier af dat het in beginsel de verantwoordelijkheid van [bedrijf 1] , als SC-530 gecertificeerd bedrijf, was om na het advies van [HVK'er] een voor de oude silo juiste saneringsmethode te kiezen volgens de ‘best beschikbare technieken’ en dat niet is gebleken dat bij een wijziging van werkwijze van sloophamer naar sloopkraan opnieuw een HVK’er of een andere deskundige had moeten worden geraadpleegd. De rechtbank merkt in dat kader op dat [HVK'er] bij zijn verhoor heeft gesteld dat hij niet zeker wist of er wel sloophamers mochten worden gebruikt. Dit laatste wekt de indruk dat [HVK'er] ook niet over de juiste kennis beschikte om over een nieuwe werkwijze te kunnen adviseren.
Naar het oordeel van de rechtbank is aldus niet gebleken dat de werkwijze van VSM Sloopwerken in strijd met de SC-530 regeling is geweest, en ook niet dat [bedrijf 1] niet heeft gehandeld volgens de ‘best beschikbare technieken’.
Conclusie
Hoewel de meeste gedragingen die in de tenlastelegging zijn opgenomen op zichzelf genomen bewezen zouden kunnen worden, kan gelet op het voorgaande niet wettig en overtuigend worden bewezen dat [bedrijf 1] wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat door die gedragingen nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of konden ontstaan. De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van feit 1.

De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H. Steenhuis, voorzitter,
mr. M.L. Ruiter, rechter,
mr. A.P. Sno, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. A.J. van Zelst, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 november 2015.