ECLI:NL:RBDHA:2015:13486

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 oktober 2015
Publicatiedatum
25 november 2015
Zaaknummer
15/7217
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot de rechter en griffierecht voor asielzoekers

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 oktober 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. A.C.J. Letmaath, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door mr. J.A.C.M. Prins. Eiseres verzocht om nihilstelling van het griffierecht, omdat zij als asielzoeker niet over inkomen of vermogen beschikte, maar slechts een klein bedrag aan zakgeld ontving van het COA. De rechtbank overwoog dat, volgens artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), griffierecht geheven wordt van de indiener van een beroepschrift, maar dat er uitzonderingen zijn voor rechtzoekenden die financieel niet in staat zijn om dit te betalen. De rechtbank concludeerde dat eiseres aannemelijk had gemaakt dat zij niet over voldoende middelen beschikte om het griffierecht van € 167,00 te betalen, en dat zij daarom niet in verzuim was voor het niet betalen van het griffierecht. Dit leidde tot de ontvankelijkheid van het beroep.

De rechtbank behandelde ook de afwijzing van de aanvraag van eiseres voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis asiel, die door de staatssecretaris was afgewezen. De staatssecretaris had geoordeeld dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij tot het gezin van de referente behoorde. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gemotiveerd had waarom eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij feitelijk tot het gezin van de referente behoorde. De rechtbank verwierp de beroepsgronden van eiseres en verklaarde het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/7217

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 oktober 2015 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres
(gemachtigde: mr. A.C.J. Letmaath),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).

Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis asiel afgewezen.
Bij besluit van 13 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft de minister van Veiligheid en Justitie, de rechtsvoorganger van verweerder, het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden van het beroep dateren van 23 april 2015.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2015. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens is verschenen [persoon] (referente).

Overwegingen

1. Namens eiseres is, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282), verzocht om nihilstelling van het griffierecht. Hiertoe is aangevoerd dat referente asielzoeker is, dat zij niet in het bezit van inkomen of vermogen is en dat zij enkel een klein bedrag aan zakgeld van het COA ontvangt. Daarbij is een door referente ondertekende “Eigen verklaring asielzoeker” van de Raad voor Rechtsbijstand overgelegd.
1.1.
In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van een beroepschrift griffierecht wordt geheven. In de hiervoor genoemde uitspraak heeft de CRvB overwogen dat zich gevallen kunnen voordoen waarin de heffing van het griffierecht het voor een rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie kan in een dergelijk geval niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. In dat geval wordt aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is als bedoeld in artikel 8:41, zesde lid, van de Awb. Van zo’n situatie zal sprake zijn bij een rechtzoekende die aannemelijk maakt dat het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Indien een rechtszoekende aannemelijk maakt dat hij uitsluitend is aangewezen op verstrekkingen als bedoeld in de Regeling opvang asielzoekers of de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 dan wel dat hem rechtens zijn vrijheid is ontnomen en hij geen inkomsten meer heeft uit dienstbetrekking, kan met het oog op de uitvoerbaarheid worden volstaan met een eigen verklaring omtrent de afwezigheid van vermogen van de rechtzoekende en zijn eventuele fiscale partner.
1.2.
De rechtbank overweegt dat gelet op de overgelegde eigen verklaring aannemelijk is gemaakt dat referente niet over voldoende inkomsten beschikt en niet in staat is het verschuldigde bedrag van € 167,00 te betalen. Daarom bestaan aanknopingspunten voor het oordeel dat betrokkene door het niet betalen van griffierecht redelijkerwijs niet in verzuim is geweest.
1.3.
Dat betekent dat het beroep ontvankelijk is.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiseres is geboren op [geboortedag] 1986 en heeft de Eritrese nationaliteit.
Referente is op 25 september 2014 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Op 23 oktober 2014 heeft referente een aanvraag tot het verlenen van een mvv in het kader van nareis asiel ten behoeve van eiseres ingediend.
3. Verweerder heeft de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen en deze afwijzing bij het bestreden besluit gehandhaafd, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat eiseres feitelijk tot het gezin van referente heeft behoord. In dit verband wijst verweerder er onder meer op dat referente tijdens de asielprocedure verklaringen heeft afgelegd waaruit moet worden opgemaakt dat referente en eiseres een relatie hadden, maar dat van samenwonen nog geen sprake was.
4. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 kan, voor zover hier van belang, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling die als partner van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling zodanig afhankelijk is van die vreemdeling dat hij om die reden behoort tot diens gezin, indien hij op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorde tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
4.1.
In paragraaf C2/4.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is onder “Feitelijke gezinsband” het volgende vermeld. De IND verleent de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, als de partner feitelijk behoort tot het gezin van de hoofdpersoon. De hoofdpersoon in Nederland moet aantonen dat zijn partner vóór binnenkomst van de hoofdpersoon in Nederland feitelijk tot zijn gezin heeft behoord en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is. De hoofdpersoon onderbouwt dit met documenten. De hoofdpersoon moet aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen verstrekken over het feitelijk behoren tot zijn gezin, als de hoofdpersoon de feitelijke gezinsband niet met documenten kan onderbouwen.
4.2.
In voormelde paragraaf is onder “Samenwoning” het volgende vermeld. De hoofdpersoon en, voor zover hier van belang, zijn partner moeten aannemelijk maken dat buiten Nederland al sprake is geweest van samenwoning. Indien buiten Nederland geen samenwoning heeft plaatsgevonden, dan moeten de hoofdpersoon en zijn partner hiervoor een aannemelijke verklaring geven om in aanmerking te kunnen komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000.
5. Eiseres betoogt dat, anders dan verweerder heeft aangenomen, sprake was van een feitelijke gezinsband tussen eiseres en referent. Daarbij heeft eiseres uiteengezet onder welke omstandigheden eiseres en referente in Soedan verbleven en leefden. Voorts heeft eiseres een kopie van een foto van haar en referente overgelegd. Eiseres heeft ten slotte verwezen naar het bezwaarschrift en de overige stukken in het dossier.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat en voldoende gemotiveerd waarom eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij feitelijk heeft behoord tot het gezin van referente. Daarbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat uit verklaringen van eiseres en referente blijkt dat zij een relatie hebben, waarbij van samenwonen nog geen sprake was. Hetgeen namens eiseres in beroep en ter zitting is aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat verweerders standpunt geen stand kan houden. Ook daarmee is immers niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van samenwonen en dat eiseres dus feitelijk heeft behoord tot het gezin van referente. Aan de overgelegde foto kan evenmin de betekenis worden toegekend die eiseres daaraan gehecht wil zien, reeds omdat de feitelijke gezinsband daarmee niet aannemelijk is gemaakt. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
6. De beroepsgrond dat de hoorplicht, zoals neergelegd in artikel 7:2 van de Awb, is geschonden, slaagt evenmin. Hiertoe acht de rechtbank het volgende redengevend. Ingevolge artikel 7:2 van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat op het bezwaar wordt beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. In artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, is bepaald dat van het horen kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht rechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is hiervan sprake indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU2565). Gelet op de motivering van het primaire besluit en het aangevoerde in bezwaar, was op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit. Verweerder mocht daarom met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afzien.
7. Dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd, zoals eiseres stelt, is de rechtbank, mede gelet op het vorenoverwogene, niet gebleken.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.M.H. de Koning, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.S. Arjun Sharma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
19 oktober 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.