ECLI:NL:RBDHA:2015:13368

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2015
Publicatiedatum
23 november 2015
Zaaknummer
09/852025-15
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontuchtige handelingen en diefstal door een minderjarige

Op 23 november 2015 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tegen een minderjarige verdachte, die werd beschuldigd van ontuchtige handelingen met een 12-jarig meisje en van diefstal van een fiets. De rechtbank heeft de zaak in twee delen behandeld: de eerste dagvaarding betrof de ontuchtige handelingen, terwijl de tweede dagvaarding betrekking had op de diefstal. De verdachte, geboren in 1998, werd beschuldigd van het plegen van ontuchtige handelingen in de nacht van 18 op 19 oktober 2014, waarbij hij met het slachtoffer, dat op dat moment 12 jaar oud was, seksuele handelingen verrichtte. De officier van justitie eiste een bewezenverklaring van de ontuchtige handelingen, maar de verdediging betoogde dat er geen sprake was van een schending van de sociaal-ethische norm. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de verdachte drie jaar ouder was dan het slachtoffer, er geen ongelijkwaardigheid was in de relatie en dat de handelingen niet als ontuchtig konden worden aangemerkt. De verdachte werd dan ook vrijgesproken van de ontuchtige handelingen.

In de tweede dagvaarding werd de verdachte beschuldigd van diefstal van een fiets op 22 oktober 2015. De rechtbank oordeelde dat de verdachte dit feit wettig en overtuigend bewezen had gepleegd, aangezien hij had bekend en er voldoende bewijs was. De rechtbank legde een taakstraf op van 20 uren, in plaats van de door de officier van justitie gevorderde jeugddetentie. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die op zwakbegaafd niveau functioneerde, en met de omstandigheden waaronder de diefstal was gepleegd. De rechtbank besloot ook om een eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie om te zetten in een taakstraf, omdat de verdachte zich opnieuw schuldig had gemaakt aan een strafbaar feit tijdens de proeftijd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer 09/852025-15; 09/763034-15; 09/777438-13 (tul)
Datum uitspraak: 23 november 2015
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank Den Haag, rechtdoende in jeugdstrafzaken, heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1998,
[adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting met gesloten deuren van 9 november 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. R.P. Tuinenberg en van hetgeen door de raadsvrouw van de verdachte mr. C.C. Peterse, advocaat te Den Haag, en door de verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
dagvaarding met parketnummer 09/852025-15 (hierna: dagvaarding I)
hij in of omstreeks de periode van 18 oktober 2014 tot en met 19 oktober 2014 te Oegstgeest, met [slachtoffer] , geboren op [geboortedag 2] 2001, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , te weten het brengen en/of houden van zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer] en/of het (tong)zoenen van die [slachtoffer] en/of het betasten/aanraken van de borsten van die [slachtoffer] ;
art 245 Wetboek van Strafrecht
dagvaarding met parketnummer 09/763034-15 (hierna: dagvaarding II)
hij op of omstreeks 22 oktober 2015 te Hillegom tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een fiets, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders;
art 310 Wetboek van Strafrecht
art 311 lid 1 ahf/sub 4 Wetboek van Strafrecht

3.Vrijspraak (dagvaarding I)

3.1.
Inleiding
In de nacht van 18 oktober 2014 op 19 oktober 2014 heeft de verdachte met de destijds 12‑jarige [slachtoffer] – kort gezegd – seks gehad, waarbij hij heeft getongzoend en zijn penis in haar vagina heeft gebracht. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of dit handelen van de verdachte als ontuchtig is aan te merken.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft tot een bewezenverklaring geconcludeerd van ontuchtige handelingen. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat het hier niet ging om een langdurige relatie tussen aangeefster en de verdachte en dat de verdachte bovendien drie jaar ouder was dan aangeefster, hetgeen voor een 12-jarige een groot verschil maakt.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat het bij het beoordelen van de vraag of sprake is van het plegen van ontuchtige handelingen als bedoeld in artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht, gaat om de vraag of de sociaal-ethische norm is geschonden en dat de feiten en omstandigheden van het geval bepalen of deze norm is geschonden. In dat kader heeft de raadsvrouw de feiten en omstandigheden benoemd op grond waarvan volgens haar in het onderhavige geval geen sprake is van een schending van de sociaal-ethische norm.
3.4.
De beoordeling van de tenlastelegging.
Artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht strekt tot bescherming van jeugdigen tussen de twaalf en zestien jaar tegen misbruik van hun afhankelijkheid en kwetsbaarheid door anderen, en tegen handelingen en verhoudingen die schade aan hen toebrengen. Ontuchtige handelingen zijn, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, handelingen van seksuele aard die in strijd zijn met de sociaal-ethische norm. Het is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het concrete geval of van schending van de sociaal-ethische norm sprake is. Bij de beoordeling daarvan acht de rechtbank de mate van (on)vrijwilligheid, de mate van (on)gelijkwaardigheid in de onderlinge relatie en de aard van de seksuele handelingen en de context waarin deze plaatsvonden van belang. De rechtbank zal die elementen in het navolgende bespreken.
(On)vrijwilligheid
De verdachte heeft bekend dat hij op zijn slaapkamer met aangeefster heeft ge(tong)zoend en dat ze vervolgens seks hebben gehad, waarbij hij zijn penis in de vagina van aangeefster heeft gebracht. Hij heeft verklaard dat zij elkaar gewoon leuk vonden en dat hij haar, voordat zij seks hadden, meerdere keren heeft gevraagd of zij het echt wilde en dat zij die vraag telkens bevestigend heeft beantwoord. Voorts hebben zij beiden verklaard dat zij elkaar hebben geholpen met uitkleden. Aangeefster heeft over de vraag of zij het wilde enerzijds verklaard dat zij het wel spannend vond dat het opeens zo ging. Anderzijds heeft zij verklaard dat zij niet wist of ze wilde blijven of weg wilde gaan en dat zij het eigenlijk niet leuk vond. Op de vraag of zij iets heeft gedaan om dit te laten blijken heeft zij geantwoord dat ze eigenlijk niks deed. In dat kader heeft zij verklaard dat zij aanvankelijk de hand van de verdachte een beetje heeft weggeduwd en ook hem een beetje heeft weggeduwd, maar dat dit niet lukte omdat hij haar tegen zich aan had getrokken. Uit het dossier, waaronder een passage uit een door aangeefster bijgehouden dagboek van 24 oktober 2014, is af te leiden dat aangeefster eerst in de periode na het seksuele contact tot het (volle) inzicht is gekomen dat ze dit contact niet (zo) heeft gewild.
Op basis van het voorgaande concludeert de rechtbank dat zo er al sprake was van onvrijwilligheid bij aangeefster op het moment van de seksuele handelingen, de verdachte hiervan niet wist en dat zulks ook niet zonder meer uit de gedragingen van aangeefster was af te leiden. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve het feit dat mogelijk (achteraf) sprake was van een onvrijwillig seksueel contact, niet zonder meer een aanwijzing voor een schending van de sociaal-ethische norm.
(On)gelijkwaardigheid
De rechtbank constateert dat de verdachte precies drie jaar ouder is dan aangeefster en dat zij ten tijde van het seksuele contact respectievelijk 15 en 12 jaar jong waren. Hoewel dit leeftijdsverschil aanzienlijk is, levert het niet zonder meer een zodanige ongelijkwaardigheid in de verhouding tussen de verdachte en aangeefster op dat de verdachte de aangeefster had moeten beschermen tegen de blootstelling aan het desbetreffende seksuele contact en dat daarmee sprake is van een schending van de sociaal-ethische norm. Daarvoor zijn naar het oordeel van de rechtbank bijkomende omstandigheden noodzakelijk. Van dergelijke bijkomende omstandigheden is echter naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. De rechtbank overweegt in dit verband dat de verdachte in vergelijking met leeftijdsgenoten op zwakbegaafd niveau functioneert, terwijl bij aangeefster sprake was van HAVO/VWO-niveau. Voorts acht de rechtbank van belang dat meisjes in de puberteit zich doorgaans eerder seksueel ontwikkelen dan jongens. De rechtbank is daarom van oordeel dat het ontwikkelingsniveau van de verdachte en aangeefster ten tijde van het seksuele contact niet dusdanig uit elkaar lag dat daarin reeds een ongelijkwaardigheid schuilging. Overigens blijkt noch uit de verklaring van de verdachte noch uit de verklaring van aangeefster dat er in die nacht sprake zou zijn geweest van ongelijkwaardigheid of dat de verdachte daarvan misbruik zou hebben gemaakt. De rechtbank ziet hierin dan ook geen aanwijzing voor een schending van de sociaal-ethische norm.
Aard en context van de seksuele handelingen
Ten aanzien van de vraag of de verdachte met het brengen van zijn penis in de vagina van aangeefster een zodanige handeling heeft verricht dat die naar zijn aard sprake is van strijd met de sociaal-ethische norm, overweegt de rechtbank het volgende. Aangeefster heeft verklaard dat zij de verdachte kende, omdat hij de bovenbuurjongen was en de broer van haar vriendin. Zij heeft tevens verklaard dat zij hem wel leuk vond. De verdachte heeft verklaard dat hij aangeefster leerde kennen op het feestje van zijn zusje en dat hij haar een leuk meisje vond. Uit de verklaringen van de verdachte en aangeefster blijkt dat zij op dat feestje contact met elkaar hebben gezocht en dat er op de slaapkamer van de verdachte eerst door de verdachte en aangeefster is gezoend in het bijzijn van zijn zusje en een andere jongen, die eveneens aan het zoenen waren. Vervolgens zijn het zusje en de andere jongen vertrokken en hebben de verdachte en aangeefster seks gehad, waarbij verdachte zijn penis in de vagina van aangeefster heeft gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze handelingen naar hun aard en de geschetste omstandigheden waaronder zij hebben plaatsgevonden, passen binnen het experimenteren dat jongeren van deze leeftijd doen op seksueel gebied en is de sociaal-ethische norm hiermee dus niet overschreden.
Conclusie
De rechtbank is alles overwegend van oordeel dat, gelet op het feit dat de verdachte uitging en op het moment van de verweten handelingen, mocht uitgaan van de vrijwilligheid van het seksuele contact, de afwezigheid van ongelijkwaardigheid tussen de verdachte en aangeefster, en het feit dat de aard van het seksuele contact niet zonder meer in strijd is met de sociaal-ethische norm, de handelingen van de verdachte niet als ontuchtig zijn aan te merken. Nu de handelingen zoals gepleegd door de verdachte geen ontuchtig karakter hebben als bedoeld in artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht, spreekt de rechtbank de verdachte van dit feit vrij (dagvaarding I).

4.Bewijsoverwegingen (dagvaarding II)

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat de verdachte dit feit (dagvaarding II), te weten een diefstal in vereniging, heeft begaan.
4.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich voor wat de bewezenverklaring van dit feit betreft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.4.
De beoordeling van de tenlastelegging. [1]
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van dagvaarding II met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan worden volstaan, nu de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend. Voorts heeft de verdachte nadien niet anders verklaard en heeft de raadsman van de verdachte geen vrijspraak bepleit.
De rechtbank heeft bij de beoordeling acht geslagen op de volgende bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring door de verdachte afgelegd ter terechtzitting van
9 november 2015;
- een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 22 oktober 2015, inhoudende de verklaring van getuige [getuige] (blz. 15-16), en
- een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor minderjarige verdachte d.d. 22 oktober 2015, inhoudende de verklaring van [medeverdachte] (blz. 29-32).
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding II ten laste gelegde feit heeft begaan.
4.5.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat
hij op 22 oktober 2015 te Hillegom tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een fiets, toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte en zijn mededader.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.De strafbaarheid van het feit

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

7.De strafoplegging

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van de bij dagvaarding I en II ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 6 weken, waarvan 4 weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met als bijzondere voorwaarde een meldplicht bij de jeugdreclassering, uit te voeren door Stichting Jeugdbescherming west.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank voor wat het bij dagvaarding II ten laste gelegde verzocht rekening te houden met de omstandigheden waaronder de verdachte het feit heeft gepleegd, waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat het “puberale onnadenkendheid” betrof. Voorts heeft de verdachte direct na zijn aanhouding openheid van zaken gegeven.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank houdt bij het bepalen van de strafmaat rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan fietsendiefstal. De verdachte was slecht ter been en had daarom bedacht om samen met een vriend een fiets te pakken om niet te hoeven lopen van het station naar het centrum. Dit lijkt een logische gedachte, ware het niet dat de fiets die de verdachte pakte niet van hem was. De verdachte heeft met zijn handelen niet alleen de eigenaar van de fiets benadeeld, maar ook het gevoel van onveiligheid met betrekking tot het eigendom van roerende zaken vergroot, met name nu een omstander getuige is geweest van de diefstal.
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie, in het verleden reeds eerder is veroordeeld voor een soortgelijk feit. De verdachte liep zelfs ten tijde van het plegen van het strafbare feit in een proeftijd, waar de officier van justitie de tenuitvoerlegging van heeft gevorderd.
De rechtbank heeft acht geslagen op het uitgebreide advies van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 18 mei 2015. Tevens heeft de rechtbank ter terechtzitting de deskundigen mw. M. Koot van de Raad voor de Kinderbescherming en mw. J.M. Vermeulen van Stichting Jeugdbescherming west gehoord.
De rechtbank concludeert dat uit deze informatie volgt dat de verdachte een jeugdige is die functioneert op een zwakbegaafd niveau. De verdachte heeft zelf aangegeven dat hij behoefte heeft aan structuur en dat hij wil werken en naar school wil gaan, zodat hij aan het eind van de dag moe naar huis kan gaan.
Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat het opleggen van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden is. De rechtbank overweegt hierbij dat dit een aanzienlijk lagere straf betreft dan door de officier van justitie gevorderd, aangezien deze uitging van bewezenverklaring van het bij dagvaarding I ten laste gelegde feit. Van dat feit zal de verdachte echter worden vrijgesproken.

8.Vordering tenuitvoerlegging

8.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft voorts de tenuitvoerlegging gevorderd van het voorwaardelijke deel van de jeugddetentie opgelegd bij vonnis met parketnummer 09/777438-13, te weten een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 30 dagen.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit de vordering af te wijzen. Zij heeft zich primair op het standpunt gesteld dat, nu de verdachte dient te worden vrijgesproken van het bij dagvaarding I ten laste gelegde, de aan deze dagvaarding gekoppelde vordering tenuitvoerlegging dient te worden afgewezen. Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit dat het tenuitvoerleggen van de voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie contraproductief zal werken. Het gaat op dit moment goed met de verdachte en als hij de jeugddetentie zou moeten ondergaan, ontstaat het risico dat hij daardoor ‘verhardt’.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank volgt de raadsvrouw niet in haar standpunt dat de vordering reeds dient te worden afgewezen, indien de verdachte van het bij dagvaarding I ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. De afzonderlijke dagvaardingen zijn immers ter terechtzitting gevoegd, zodat de vordering daarmee ook gekoppeld is aan dagvaarding II.
De rechtbank acht termen aanwezig voor gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de officier van justitie van 18 september 2015 tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk deel van de opgelegde jeugddetentie, waartoe de verdachte werd veroordeeld bij onherroepelijk geworden vonnis van de kinderrechter in deze rechtbank d.d. 14 maart 2014. Daarbij is van belang dat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd, doordat deze zich voor het einde van de proeftijd die bij voormeld vonnis was opgelegd, wederom heeft schuldig gemaakt aan een soortgelijk feit. De rechtbank acht, gelet op de persoon van de verdachte, eveneens gronden aanwezig om de omzetting van dat deel bevelen in een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van na te melden duur.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
77a, 77g, 77h, 77m, 77n, 77dd, 77ee en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding I (09/852025-15) ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het hem bij dagvaarding II (09/763034-15) ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
diefstal door twee of meer verenigde personen;
verklaart het bewezene en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte bij dagvaarding meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot
een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de tijd van
20 (twintig) UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de tijd van
10 (tien) DAGEN;
gelast, in plaats van een last tot tenuitvoerlegging te geven van een gedeelte van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de kinderrechter in deze rechtbank d.d. 14 maart 2014, gewezen onder parketnummer 09/777439-13, te weten jeugddetentie voor de duur van 10 dagen,
een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de duur van
20 (twintig) UREN, subsidiair
10 (tien) DAGENvervangende jeugddetentie.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.C. Bruining, kinderrechter, voorzitter,
mr. M. Kramer, kinderrechter,
mr. C.L. Strop, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. K.N. Schuurmans-van Erkel, griffier.
Het vonnis is uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 november 2015.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar doorgenummerde dossierpagina’s betreft dit – voor zover niet anders weergegeven – delen van ambtsedige processen-verbaal, als bijlagen opgenomen bij het dossier met het nummer PL1500-2015308833.