In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 november 2015 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van een eiser van Iraakse afkomst, die behoort tot de Yezidi bevolkingsgroep. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze werd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Bulgarije op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag van de eiser. De eiser betoogde dat Bulgarije zijn verdragsverplichtingen niet nakomt en dat er ernstige tekortkomingen zijn in het asielsysteem en de opvangvoorzieningen in Bulgarije. Hij vreesde dat hij na overdracht aan Bulgarije zou worden gedetineerd onder omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM.
De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat Bulgarije zijn verplichtingen niet nakomt. Hoewel er zorgen zijn over de opvangfaciliteiten en de behandeling van asielzoekers in Bulgarije, was er onvoldoende bewijs dat de asielprocedure in Bulgarije in zijn geheel ernstige gebreken vertoonde. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat hij bij terugkeer naar Bulgarije een reëel risico liep op detentie. Bovendien faalde het beroep van de eiser op artikel 16 van de Dublinverordening, omdat hij niet had aangetoond dat hij afhankelijk was van de hulp van zijn zus in Nederland. Ook het beroep op artikel 17 van de Dublinverordening, dat stelde dat bijzondere individuele omstandigheden de overdracht aan Bulgarije van onevenredige hardheid zouden getuigen, werd verworpen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid geen aanleiding had hoeven zien om het asielverzoek van de eiser in behandeling te nemen.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.