Overwegingen
Ten aanzien van de zaak met nummer AWB 15/19184:
1. Eiseres, geboren op [geboortedatum] en in het bezit van de Russische nationaliteit, heeft op 29 december 2011 een (eerste) aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, heeft bij uitspraak van 14 mei 2013 (AWB 12/30469) het tegen het afwijzende besluit van 28 augustus 2012 ingestelde beroep ongegrond verklaard. In die uitspraak is vermeld dat niet in geschil is dat eiseres in Tsjetsjenië een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM loopt, dat zij daar geen bescherming kan krijgen tegen eerwraak en dat haar een vestigingsalternatief binnen de Russische Federatie mocht worden tegengeworpen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft het daartegen ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 27 augustus 2013 (kenmerk: 201305250/1/V3) kennelijk ongegrond verklaard.
3. Op 28 oktober 2013 is aan eiseres in verband met zwangerschap uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Op 11 maart 2014 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel ‘uitoefenen van het gezinsleven conform artikel 8 EVRM’. Bij beslissing van 26 augustus 2014 heeft verweerder het bezwaar tegen de afwijzing hiervan ongegrond verklaard en het bij het primaire besluit van 29 april 2014 opgelegde inreisverbod opgeheven.
4. Op 1 juni 2015 heeft eiseres opnieuw een asielaanvraag ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, Vw. Daarbij heeft verweerder eiseres een vertrektermijn onthouden en haar een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. Het bestreden besluit strekt tot afwijzing van de asielaanvraag van eiseres en is daarom van gelijke strekking als het eerdere afwijzende besluit van 28 augustus 2012. In dat geval geldt het volgende toetsingskader.
6. Uit het ne-bis-in-idembeginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit materieel een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door betrokkene aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien op grond van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden de noodzaak bestaat tot beoordeling van het bestreden besluit als ware het een eerste afwijzing (als bedoeld in het per 20 juli 2015 geldende artikel 83.0a van de Vw).
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna: nova) moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
7. Eiseres heeft bij de onderhavige aanvraag twee originele oproepen (uit 2013 en 2014) om te verschijnen voor verhoor bij de politie in Rusland overgelegd. Eiseres heeft daarover verklaard dat ze vermoedt dat deze stukken van de biologische vader van haar eerste kind zijn, die haar zoekt. De rechtbank is van oordeel dat nu deze oproepen ongedateerd zijn, zoals door de tolk ter zitting desgevraagd is bevestigd is, deze reeds daarom geen nova kunnen vormen. Verder valt uit de inhoud van die oproepen niet af te leiden dat deze zien op de onder 2 bedoelde vrees voor eerwraak.
8. Verder heeft eiseres bij de zienswijze krantenartikelen overgelegd. Niet gebleken is, en dat is ter zitting desgevraagd bevestigd, dat dit andere krantenartikelen betreft dan de tijdens de eerste asielprocedure overgelegde stukken en waarover in de (onder 2 bedoelde) uitspraak van 14 mei 2013 reeds is geoordeeld. Die stukken vormen daarom evenmin nova.
9. Eiseres heeft voorts gesteld dat zij van 8 december 2014 tot 6 april 2015 in Rusland verbleef en dat de aanvraag daarom als een eerste aanvraag moet worden beschouwd. Om die terugkeer aannemelijk te maken zijn diverse stukken overgelegd, waaronder twee treintickets en een onvertaald document waarvan eiseres stelt dat dit een verklaring is waaruit blijkt dat zij van december 2014 tot maart 2015 een appartement in Rusland heeft gehuurd. Verder heeft eiseres ter zitting meegedeeld nog andere stukken te willen overleggen, waaronder een bewijs van uitschrijving van de gemeente Delft, paspoorten en een verwijsbrief van een ziekenhuis in Rusland.
10. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt. Uit vaste jurisprudentie vloeit voort dat, indien een vreemdeling na een eerdere procedure naar zijn land van herkomst is teruggekeerd en vervolgens hier te lande (opnieuw) een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel indient, er geen sprake is van beslissing die materieel vergelijkbaar is met een eerdere afwijzende beslissing, indien de vreemdeling die terugkeer aannemelijk heeft gemaakt en aan de aanvraag een op basis van een in dat land na die terugkeer opgekomen nieuw feitencomplex en een daarop gebaseerd asielrelaas dat een zelfstandig karakter heeft ten opzichte van het relaas dat tot de eerdere afwijzing heeft geleid en derhalve los daarvan beoordeeld dient te worden, ten grondslag heeft gelegd. Van dat laatste is in dit geval niet gebleken. Daarbij is van belang dat eiseres (zo blijkt uit het rapport opvolgende aanvraag van 23 oktober 2015) als redenen voor de onderhavige asielaanvraag heeft genoemd het feit dat zij alleen in Rusland was, dat de kinderen hun vader misten, dat haar gezin al in Nederland was gevormd en dat ze daarom is teruggekomen. Ook is verklaard dat eiseres de druk voelde vanwege angst voor eerwraak door haar (half)broers. Van een na de gestelde terugkeer opgekomen nieuw feitencomplex en een daarop gebaseerd (nieuw) asielrelaas is derhalve niet gebleken. Of de gestelde terugkeer naar Rusland al dan niet aannemelijk is gemaakt, is derhalve niet meer relevant en levert geen novum op.
11. Nu ook overigens niet is gebleken van nova of van een voor eiseres relevante wijziging van het recht en voorts niet is gebleken van bijzondere op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83.0a van de Vw, is voor rechterlijke toetsing van het bestreden besluit geen plaats. Het beroep kan in zoverre niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
12. Voormeld toetsingskader geldt niet voor onthouden van een vertrektermijn en het opgelegde inreisverbod. Ten aanzien van de daartegen aangevoerde gronden overweegt de rechtbank als volgt.
13. Ingevolge artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw kan de vreemdeling tegen wie een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, een vertrektermijn worden onthouden, indien sprake is van het risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Dit risico kan op grond van artikel 6.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) worden aangenomen indien tenminste twee van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb op de vreemdeling van toepassing zijn. Verweerder heeft aan het onthouden van de vertrektermijn (uiteindelijk) zeven gronden ten grondslag gelegd. Eiseres heeft vier gronden daarvan gemotiveerd betwist. Nu niet in geschil is dat onder meer aan vereisten genoemd in artikel 5.1b, derde lid onder a van het Vb (Nederland niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen) en vierde lid onder b van het Vb (meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning hebben ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid) is voldaan, kan eiseres reeds op grond daarvan een vertrektermijn worden onthouden. De hiertegen aangevoerde gronden falen.
14. Ten aanzien van het aan eiseres opgelegde inreisverbod overweegt de rechtbank als volgt. Eiseres heeft aangevoerd dat het opgelegde inreisverbod in strijd met artikel 8 van het EVRM is.
15. Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3525) dient de rechter bij de toetsing aan artikel 8 van het EVRM te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de bestuursrechter enigszins terughoudend dient te zijn. 16. Verweerder heeft in het voornemen geen overweging aan artikel 8 van het EVRM gewijd. In het bestreden besluit is vermeld dat eiseres haar stelling dat ze het gezinsleven niet elders kan uitoefenen vanwege het beroep van haar partner niet heeft onderbouwd, en dat ze daarom wordt geacht het gezinsleven met haar echtgenoot elders te kunnen voortzetten, waardoor het inreisverbod geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert.
17. De rechtbank is - terughoudend toetsend - van oordeel dat verweerder met de onder 16 genoemde motivering niet kenbaar alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in zijn belangenafweging heeft betrokken. Zo is daarin niet betrokken de omstandigheid dat het op 25 oktober 2013 geboren kind van eiseres in het bezit is gesteld van een reguliere verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn vader ([naam]), partner van eiseres. Verder is bij besluit van 26 augustus 2014 het (bij het primaire besluit van 29 april 2014) opgelegde inreisverbod (voor de duur van twee jaar) opgeheven om eiseres in staat te stellen haar gezin te bezoeken. Niet gebleken is van een relevante wijziging van omstandigheden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat het uitvaardigen van het inreisverbod bij het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
18. De rechtbank verklaart het beroep voor zover dit ziet op het inreisverbod gegrond en overigens ongegrond.
Ten aanzien van de zaak met nummer AWB 15/19185:
19. Nu de gevraagde voorziening ertoe strekt uitzetting achterwege te laten totdat is beslist op het beroep, bestaat in het onderhavige geval geen aanleiding meer tot het treffen van de gevraagde voorziening.
Ten aanzien van beide zaken:
20. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op
€ 1.470,- in verband met het verzoek, het beroep en het verschijnen ter zitting (3 punten met een waarde van € 490,- per punt, wegingsfactor 1).