Overwegingen
1. Eiseres heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] en de Eritrese nationaliteit te bezitten.
Op 3 september 2012 heeft eiseres een eerste asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 11 september 2012 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen omdat de gestelde identiteit en nationaliteit van eiseres ongeloofwaardig worden geacht. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, is het beroep van eiseres tegen het afwijzende besluit ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft het daartegen ingestelde hoger beroep van eiseres bij uitspraak van 30 januari 2013 ongegrond verklaard.
Op 14 maart 2013 heeft eiseres opnieuw een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 26 maart 2013 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen en eiseres een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Bij uitspraak van 14 mei 2013 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, geoordeeld dat eiseres ter zake van haar gestelde Eritrese herkomst geen nova in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht heeft aangevoerd. Tevens zijn de beroepsgronden van eiseres gericht tegen de oplegging van het inreisverbod voor de duur van twee jaar verworpen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2. Op 23 maart 2015 heeft eiseres, mede voor haar minderjarige - op [geboortedatum] in Nederland geboren - zoon [naam 2], de onderhavige asielaanvraag ingediend. Bij deze aanvraag heeft eiseres een kopie van een geboorteakte van haar zoon en kopieën van twee bladzijden uit het volgens eiseres originele Eritrese paspoort van de vader van haar kind overgelegd.
3. Bij besluit van 25 maart 2015 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), zoals dat luidde ten tijde van dat besluit. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres haar herkomst uit Eritrea nog steeds niet aannemelijk heeft gemaakt.
Ten aanzien van de zoon van eiseres heeft verweerder zich op standpunt gesteld dat met de overgelegde documenten niet is aangetoond dat hij de Eritrese nationaliteit bezit.
4. Ter zitting van 9 april 2015 heeft eiseres alsnog het naar haar zeggen originele paspoort van de vader van haar zoon overgelegd dat op naam staat van [naam 3]. Uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 9 april 2015 volgt dat niet in geschil is dat deze persoon door de Italiaanse autoriteiten in het bezit is gesteld van een asielvergunning en aldaar legaal verblijf heeft.
5. Op 7 juli 2015 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen. Verweerder heeft daarin zijn standpunt gehandhaafd dat eiseres haar herkomst uit Eritrea niet aannemelijk heeft gemaakt. Ten aanzien van de zoon van eiseres heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit het onderzoek van IND/SDIS/bureau Documenten van 28 april 2015 is gebleken dat het paspoort van de vader weliswaar echt is gebleken en dat van de Eritrese nationaliteit van de vader dient te worden uitgegaan, maar dat hier niet uit volgt dat de zoon van eiseres op grond van de Eritrese nationaliteitswetgeving van rechtswege de Eritrese nationaliteit heeft. Voor de Eritrese nationaliteit dient geopteerd te worden. Verweerder beroept zich hierbij op het Algemeen ambtsbericht van 30 september 2008.
6. Eiseres heeft aangevoerd dat de asielaanvraag van haar zoon ten onrechte is afgedaan met toepassing van artikel 3.118b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), de zogeheten eendagstoets. Deze procedure is bedoeld voor de afdoening van een opvolgende aanvraag. In het geval van de zoon van eiseres is geen sprake van een dergelijke aanvraag. Verder stelt zij dat voldoende aannemelijk is dat haar zoon over de Eritrese nationaliteit beschikt. Eiseres verwijst daarbij naar de nationaliteitswetgeving van Eritrea als weergegeven in het Algemeen ambtsbericht van 2013, waaruit volgens haar volgt dat de nationaliteit van Eritrea van rechtswege wordt verkregen zonder dat een nadere handeling nodig is. Ten slotte meent zij dat haar zoon bij gedwongen terugkeer naar Eritrea een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat hij zal worden aangemerkt als een geboortige Eritreeër.
Ten aanzien van de aanvraag van eiseres
7. Het bestreden besluit strekt tot afwijzing van de asielaanvraag van eiseres en is daarom van gelijke strekking als de eerdere afwijzende besluiten van verweerder van 11 september 2012 en van 26 maart 2013.
8. Uit het ne-bis-in-idembeginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit materieel een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door betrokkene aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
9. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna: nova) moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
10. De rechtbank is van oordeel dat de overgelegde documenten niet kunnen afdoen aan de eerdere besluiten die verweerder met betrekking tot de asielaanvragen van eiseres heeft genomen. Met deze documenten heeft eiseres haar gestelde Eritrese identiteit en nationaliteit niet aannemelijk gemaakt. Er is daarom geen sprake van nova.
11. Nu niet is gebleken van nova, zich geen voor eiser relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangevoerd dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in de eerdergenoemde zaak Bahaddar, is voor rechterlijke toetsing van het bestreden besluit geen plaats. Onder verwijzing naar het slot van rechtsoverweging 1 stelt de rechtbank vast dat het aan eiseres opgelegde inreisverbod in rechte vast is komen te staan. Voor zover het beroep ziet op eiseres kan dit niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Ten aanzien van de zoon van eiseres
12. Het standpunt van eiseres dat verweerder de aanvraag ten onrechte volgens de
procedure van artikel 3.118b, tweede lid, van het Vb heeft afgedaan, nu ten aanzien van de
zoon van eiseres sprake is van een eerste asielaanvraag, volgt de rechtbank niet. Blijkens het
dossier heeft eiseres mede ten aanzien van haar zoon de onderhavige asielaanvraag
ingediend. Voor eiseres geldt wel dat zij eerdere asielaanvragen heeft ingediend. Voorts is
eiseres in het kader van de onderhavige procedure gehoord, waarbij de situatie van haar
minderjarige zoon aan bod is gekomen. Gelet op de zeer jeugdige leeftijd van de zoon van eiseres is de rechtbank van oordeel dat hij door deze gang van zaken niet in zijn belangen is geschaad. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat eiseres niet nader heeft toegelicht hoe haar zoon door het volgen van deze procedure benadeeld is. Het beroep op dit onderdeel is ongegrond.
13. Het geschil spitst zich toe op de vraag of is aangetoond dat de minderjarige zoon van eiseres de Eritrese nationaliteit bezit en welk gevolg hieraan dient te worden verbonden.
Niet in geschil is dat [naam 3] (hierna: de vader) de zoon van eiseres blijkens de overgelegde geboorteakte heeft erkend. Naar aanleiding van het in beroep door eiseres alsnog overgelegde paspoort van de vader heeft verweerder dit document op echtheid laten onderzoeken. Verweerder heeft op basis van de resultaten van dit onderzoek in het besluit van 7 juli 2015 geconcludeerd dat het op 24 oktober 2003 afgegeven paspoort een origineel Eritrees paspoort betreft (kwalificatie: “echt”) en dat de in Addis Abeba (Ethiopië) geboren vader van de zoon van eiseres de Eritrese nationaliteit bezit.
14. Uit artikel 2 van de Eritrese nationaliteitsproclamatie (no 21/1992) volgt dat iedere persoon die in Eritrea of in het buitenland geboren is uit een vader of moeder van Eritrese afstamming de Eritrese nationaliteit verwerft door geboorte. Volgens artikel 3 van deze proclamatie wordt door geboorte ook de Eritrese nationaliteit verworven indien men afstamt van iedere persoon die tussen 1934 en 1951 in Eritrea verbleef en aan wie de Eritrese nationaliteit is toegekend. Volgens artikel 4 van deze proclamatie wordt de Eritrese nationaliteit ook verkregen door geboorte uit een persoon die na 1952 is genaturaliseerd tot Eritreeër.
15. De rechtbank stelt vast dat uit het Algemeen ambtsbericht van april 2013 niet volgt dat ter vaststelling van de Eritrese nationaliteit door geboorte nog een andere handeling nodig is, zulks in tegenstelling tot vermeldingen in eerdere Algemene ambtsberichten (2011, 2010, 2009 en 2008) waarin is gesteld dat de nationaliteit niet van rechtswege wordt verkregen maar eerst na toetsing bij het aanvragen van een identiteitskaart. Voorts staat in het Algemeen ambtsbericht van mei 2014 dat Eritrea geen dubbele nationaliteit erkent en dat personen met een Eritrese afkomst en met een dubbele nationaliteit als Eritreeër worden beschouwd.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres op de grond van de Eritrese nationaliteitswetgeving de Eritrese nationaliteit van haar zoon voldoende aannemelijk gemaakt. Daarbij is mede gelet op wat in de recente ambtsberichten, waarin de verwijzing naar de toetsing bij het verstrekken van een identiteitskaart is weggelaten, is vermeld.
17. Ingevolge verweerders beleid (par. C7/11.4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000) wordt aan vreemdelingen met de Eritrese nationaliteit die Eritrea illegaal zijn uitgereisd een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 verleend. Aan degenen die legaal zijn uitgereisd en op grond van individuele omstandigheden kunnen aantonen dat zij bij terugkeer worden blootgesteld aan een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM wordt eveneens een asielvergunning op voormelde grond verleend.
18. De rechtbank stelt vast dat dit beleid niet op de zoon van eiseres van toepassing is, aangezien hij noch illegaal, noch legaal Eritrea is uitgereisd. Hij is immers geboren in Nederland. Voor zover er al sprake zou kunnen zijn van individuele omstandigheden in het geval van de zoon van eiseres kunnen deze, gezien zijn zeer jeugdige leeftijd, slechts zijn ontleend aan de omstandigheden van eiseres. Van eiseres is echter blijkens de in rechtsoverweging 1 genoemde rechtens onaantastbare uitspraak van deze rechtbank van 14 mei 2013 de Eritrese nationaliteit en identiteit ongeloofwaardig geacht. Het beroep treft op dit onderdeel dan ook geen doel.
19. Gezien het vorenstaande komt de rechtbank niet toe aan toetsing aan het bepaalde in artikel 29, tweede lid, onder c, van de Vw 2000.
20. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
21. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.