ECLI:NL:RBDHA:2015:13061

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
16 november 2015
Zaaknummer
499149 KG ZA 15-1677
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • H.F.M. Hofhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van mogelijke strafbare feiten in de tulpenbollenkwestie; afwijzing van de vordering tot strafvervolging

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van de tulpenbollenkwestie, hebben eisers [eiser sub 1] en [eiser sub 2], bijgestaan door hun advocaat mr. J.M.R. Vlaar, een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie. De eisers vorderden dat de voorzieningenrechter de Staat zou bevelen om tijdig een dagvaarding uit te brengen of een vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek te laten uitgaan, op straffe van een dwangsom van € 1.000.000 in geval van niet-naleving. De eisers stelden dat het recht tot strafrechtelijke vervolging van de strafbare feiten die verband houden met de tulpenbollenkwestie op 13 november 2015 zou verjaren.

De voorzieningenrechter heeft op 10 november 2015 uitspraak gedaan. Tijdens de zitting is de procedure besproken, waarbij de voorzieningenrechter de verzoeken tot voeging en wijziging van de eis heeft behandeld. De Staat heeft de vordering gemotiveerd weersproken en betoogd dat de eisers niet-ontvankelijk zijn in hun vordering wegens strijd met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er uitzonderlijke en spoedeisende omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de vordering inhoudelijk wordt beoordeeld.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de eisers niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat er strafbare feiten zijn gepleegd die nog vervolgd kunnen worden. De vorderingen van de eisers zijn afgewezen en zij zijn veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. H.F.M. Hofhuis op 10 november 2015.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 499149 / KG ZA 15-1677
Vonnis in kort geding van 10 november 2015
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

2.
[eiser sub 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
eisers,
advocaat mr. J.M.R. Vlaar te Budel,
en
de stichting
[de Stichting] ,
statutair gevestigd te [plaats] ,
gevoegde partij aan de zijde van eisers,
advocaat mr. J.M.R. Vlaar te Budel,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. R.W. Veldhuis te Den Haag.
Eisers en de gevoegde partij worden hierna gezamenlijk aangeduid als ‘ [eiser c.s.] .’ (mannelijk enkelvoud). De gevoegde partij wordt aangeduid als [de Stichting] . Gedaagde zal ‘de Staat’ worden genoemd

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 4 november 2015 met producties (een ordner met producties genummerd 1 tot en met 20, met uitzondering van productie 5, en een ordner met productie 5A tot en met 5F);
- de brief van 6 november 2015 van de zijde van de Staat waarbij de producties 1 tot en met 11 zijn overgelegd;
- de brief van 7 november 2015 met de producties 1 en 2 van [de Stichting] , met het verzoek om zich in de zaak te mogen voegen aan de zijde van de eisers [eiser sub 1] en [eiser sub 2] ;
- de brief van 7 november 2015 met de producties 3 tot en met 7 van [de Stichting] ;
- de brief van 8 november 2015 van [eiser sub 1] , waarbij de juiste versie van productie 2 bij de dagvaarding is ingezonden;
- de brief van 9 november 2015 van de zijde van [eiser c.s.] . met één productie en met het verzoek van mr. Vlaar om de vordering te mogen wijzigen en om de mondelinge behandeling van de zaak met gesloten deuren te laten plaatsvinden.
1.2.
Op 10 november 2015 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft partijen ter zitting gehoord over het verzoek tot voeging [de Stichting] aan de zijde van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] , over de wijziging van de eis en over het verzoek tot het sluiten van de deuren tijdens de mondelinge behandeling. De Staat heeft zich ten aanzien van deze kwesties gerefereerd aan het oordeel van de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter heeft daarop ter zitting het verzoek tot voeging toegewezen en beslist te zullen oordelen op de door [eiser c.s.] . gewijzigde eis. Het verzoek de mondelinge behandeling te laten plaatsvinden met gesloten deuren heeft de voorzieningenrechter afgewezen, omdat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering die een uitzondering rechtvaardigen op de hoofdregel dat de terechtzitting openbaar is.
1.4.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Als gevolg van speculatieve handel in tulpenbollen in of omstreeks 2003 zijn diverse beleggers gedupeerd. Deze zaak speelt tegen de achtergrond van deze kwestie, hierna de ‘tulpenbollenkwestie’.
2.2.
[eiser sub 1] was enig aandeelhouder van [X] BV. [Y] BV en [X] BV waren vennoten in de vennootschap onder firma [de onderneming] (hierna: de onderneming). Op 17 juni 2004 is het faillissement van de onderneming, dat wil zeggen de VOF en beide BV’s, uitgesproken. De onderneming hield zich volgens het faillissementsverslag bezig met de teelt van en handel in bloemen, bloembollen en bolbloemen, het afbroeien van bollen en het uitoefenen van een bloembollenveredelingsbedrijf.
2.3.
[eiser sub 2] was aandeelhouder van [Z] BV. Op 9 juni 2009 is het faillissement van deze vennootschap uitgesproken.
2.4.
[de Stichting] stelt zich volgens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel ten doel “het binnen en/of buiten rechte terugclaimen van in bloembollenfraude verloren gelden”.
2.5.
[eiser c.s.] ., althans [de Stichting] , heeft sinds het faillissement van de onderneming op diverse momenten aangifte gedaan van strafbare feiten die verband houden met de tulpenbollenkwestie en die zijn gepleegd voorafgaand aan en volgend op de faillissementen. De aangiften zijn gedaan bij (in ieder geval) het arrondissementsparket te Haarlem en het functioneel parket.
2.6.
Bij brieven van 13 november 2008, 28 februari 2012 en 18 april 2012 heeft de officier van justitie meegedeeld dat niet zal worden overgegaan tot strafvervolging ter zake van de feiten en omstandigheden die in de diverse hiervoor genoemde aangiften zijn vermeld.
2.7.
Tegen deze beslissingen van de officier van justitie hebben [eiser sub 1] , [eiser sub 2] en [Q] BV bij klaagschriften van 16 april 2012, 15 mei 2012 en 30 mei 2012 beklag op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ingediend bij het gerechtshof Amsterdam. In deze beklagzaak (of beklagzaken, dat blijkt niet duidelijk uit het procesdossier) heeft op 24 februari 2015 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Uit het proces-verbaal van die mondelinge behandeling blijkt dat de behandeling op verzoek van klagers is aangehouden voor de duur van zes maanden, in verband met schikkingsonderhandelingen van hen met een derde ( [de Bank] ).
2.8.
[eiser c.s.] ., althans [de Stichting] , heeft aan de hand van ten minste negentien ordners documentatie en een mondelinge toelichting de aandacht van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst gevraagd voor een groot aantal feiten die in de ogen van [eiser c.s.] . strafbare feiten vormen. Bij brief van 29 januari 2015 heeft de officier van justitie bij het functioneel parket [eiser c.s.] . bericht dat is besloten “geen verder opsporingsonderzoek in te stellen van wege het feit dat er in deze inmiddels al erg oude zaak in onvoldoende mate sprake is van een redelijk vermoeden (verdenking) van faillissementsfraude”.
2.9.
Bij brief van 21 april 2015 heeft mr. Vlaar op grond van artikel 12 Sv beklag gedaan bij het gerechtshof Den Haag tegen de beslissing van de officier van justitie van 29 januari 2015. Mr. Vlaar vermeldde in deze brief ten aanzien van de behandeling van het beklag het volgende:
“(…) Het zou weinig efficiënt zijn als de artikel 12 procedure in Den Haag direct zou starten. Er is een mogelijke (deel) oplossing in het minnelijk traject en het is mogelijk dat het gerechtshof Amsterdam bij het mislukken van het minnelijk traject tot een opdracht tot vervolging zou kunnen besluiten. (…)”
2.10.
Op 4 augustus 2015 heeft tussen mr. Vlaar namens [de Stichting] en de officier van justitie een gesprek plaatsgevonden over – samengevat – strafbare feiten met betrekking tot de tulpenbollenkwestie, in het bijzonder het illegaal op de markt brengen van bloembollen in 2003. [de Stichting] heeft tijdens het gesprek aangekondigd aangifte te zullen doen van strafbare feiten en heeft de officier van justitie een ordner met documenten overhandigd. De officier van justitie heeft [de Stichting] , naar aanleiding van het gesprek op 4 augustus 2015, bij brief van 14 september 2015 verzocht om de aangifte zo concreet mogelijk te maken.
2.11.
[de Stichting] heeft op 15 september 2015 schriftelijk aangifte gedaan bij de officier van justitie in verband met, zakelijk weergegeven, strafbare feiten die zijn gepleegd in verband met de tulpenbollenkwestie en met het faillissement van de onderneming dat daarvan een direct gevolg is. Bij de aangifte zijn aan de officier van justitie (in ieder geval) de documenten verstrekt die in dit kort geding zijn overgelegd als productie 5. Het gaat om één ordner met documenten. Het functioneel parket heeft op 18 september 2015 schriftelijk bevestigd dat de aangifte in ontvangst is genomen. Na 15 september 2015 is de aangifte uitgebreid met de melding van aanvullende (strafbare) feiten. Hierbij was nadere documentatie gevoegd, in totaal zeven ordners.
2.12.
Op 1 oktober 2015 heeft een zitting plaatsgevonden in de beklagprocedure bij het gerechtshof Amsterdam.

3.Het geschil

3.1.
[eiser c.s.] . vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat de voorzieningenrechter:
de Staat beveelt tijdig (dat wil zeggen vóór 13 november 2015) een dagvaarding uit te brengen of een vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek te laten uitgaan, op straffe van een dwangsom van € 1.000.000 in geval van niet of niet tijdige naleving van het bevel;
de Staat opdracht geeft tot een volledig neutraal onderzoek, waarbij mr. Vlaar in alle stappen van het onderzoek wordt gekend en waarin de Nationale ombudsman als neutraal procesbewaker wordt toegelaten, dan wel een andere vorm naar het inzicht van de voorzieningenrechter, waarbij absolute onafhankelijkheid wordt gegarandeerd;
de Staat veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
Ter onderbouwing van de vordering voert [eiser c.s.] . aan dat in de tulpenbollenkwestie strafbare feiten zijn gepleegd waarvan de eisers het slachtoffer zijn. [eiser c.s.] . stelt dat het recht tot strafrechtelijke vervolging van deze feiten, althans een deel ervan, verjaart op 13 november 2015. [eiser c.s.] . heeft aangifte gedaan bij de officier van justitie van bedoelde strafbare feiten. De officier van justitie heeft nog niet beslist over het wel of niet strafrechtelijk vervolgen naar aanleiding van de aangifte en uit de mededeling van de officier van justitie blijkt dat ook niet beslist zal worden vóór 13 november 2015. Onwaarschijnlijk is dat het gerechtshof Amsterdam en het gerechtshof Den Haag vóór 13 november 2015 zullen beslissen in de beklagprocedures. [eiser c.s.] . stelt, zo begrijpt de voorzieningenrechter, dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt indien niet vóór 13 november 2015 een daad van vervolging als bedoeld in artikel 72 lid 1 Sv wordt verricht in verband met de strafbare feiten waarvan [eiser c.s.] . aangifte heeft gedaan.
3.3.
De Staat heeft de vordering gemotiveerd weersproken. Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de beoordeling in deze zaak slechts ziet op de mogelijke strafbare feiten die onderwerp zijn in de beklagprocedures die aanhangig zijn bij het gerechtshof Amsterdam en het gerechtshof Den Haag en op de feiten die met de aangifte van 15 september 2015 (en de aanvullingen daarop) voor het eerst ter kennis van de officier van justitie zijn gebracht. De beoordeling in deze procedure heeft geen betrekking op strafbare feiten waarvoor geldt dat het recht tot strafvervolging reeds is verjaard en evenmin, voor zover daarvan sprake is, op feiten die aan de orde zijn geweest in (een) reeds afgeronde beklagprocedure(s) op grond van artikel 12 Sv.
4.2.
Uitgangspunt is dat bij de Staat, meer in het bijzonder het openbaar ministerie, het vervolgingsmonopolie rust. Aan het openbaar ministerie komt een ruime beleidsvrijheid toe bij de beantwoording van de vraag of strafvervolging moet worden ingezet of achterwege moet blijven. Als de officier van justitie beslist om een strafbaar feit niet te vervolgen, kan een rechtstreeks belanghebbende zich daarover beklagen bij het gerechtshof op grond van artikel 12 Sv. De beklagregeling vormt in het algemeen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang en het gesloten stelsel van rechtsmiddelen sluit daarom de gang naar de burgerlijke rechter in beginsel uit (vgl. Hoge Raad 10 oktober 1997, NJ 1998, 65).
4.3.
De Staat heeft aangevoerd dat [eiser c.s.] . niet-ontvankelijk is in zijn vordering wegens strijd met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Wat de spoedeisendheid betreft heeft de Staat gesteld dat [eiser c.s.] ., met het oog op de gestelde datum van verjaring, laat aangifte heeft gedaan en dat [eiser c.s.] . in de aanhangige beklagprocedures niet voortvarend heeft gehandeld, waardoor geen uitspraak zal worden gedaan vóór het vermoedelijke einde van de verjaringstermijn, maar dat deze omstandigheden niet aan de Staat kunnen worden tegengeworpen.
4.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat zeer uitzonderlijke en spoedeisende omstandigheden kunnen meebrengen dat van het hiervoor in 4.2 weergegeven uitgangspunt moet worden afgeweken in deze zin dat een vordering die strekt tot het doen instellen van strafrechtelijke vervolging door de officier van justitie kan worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter als restrechter, in dit geval die in kort geding. De voorzieningenrechter is van oordeel dat bedoelde uitzonderlijke en spoedeisende omstandigheden zich in deze zaak voordoen. De vordering van [eiser c.s.] . zal daarom inhoudelijk worden beoordeeld.
4.5.
De stelling van [eiser c.s.] . dat het recht tot strafvordering ten aanzien van (diverse) in verband met de tulpenbollenkwestie gepleegde strafbare feiten verjaart op 13 november 2015, is op zichzelf niet weersproken door de Staat. In die zin is sprake van een spoedeisend belang. Evenwel moet in aanmerking worden genomen dat [eiser c.s.] . op 16 april 2012, 15 mei 2012 en 30 mei 2012 bij het gerechtshof Amsterdam en op 21 april 2015 bij het gerechtshof Den Haag beklagprocedures heeft ingesteld. Uit het proces-verbaal van de zitting op 24 februari 2015 bij het gerechtshof Amsterdam en uit het klaagschrift van 21 april 2015 blijkt dat de beklagprocedures op verzoek van [eiser c.s.] . zelf zijn aangehouden in verband met schikkingsonderhandelingen met een derde partij. De aanhouding van de beklagprocedures heeft er naar het oordeel van de voorzieningenrechter (ten minste) toe bijgedragen dat het nu heel kort dag is geworden, maar dit betreft een omstandigheid die voor rekening van [eiser c.s.] . komt en niet aan de Staat kan worden tegengeworpen.
4.6.
De voorzieningenrechter heeft de vordering van [eiser c.s.] . te beoordelen aan de hand van de vraag i) of in voldoende mate aannemelijk is dat de beklagprocedures bij het gerechtshof Amsterdam en het gerechtshof Den Haag zullen leiden tot een bevel tot vervolging ter zake van de feiten waarop de beklagprocedures betrekking hebben en voorts ii) of in voldoende mate aannemelijk is dat de officier van justitie zal overgaan tot vervolging van de feiten die hem met de aangifte van 15 september 2015 en de aanvullingen daarop voor het eerst ter kennis zijn gebracht.
4.7.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is geen sprake van de hier vereiste hoge mate van aannemelijkheid. Uit de dagvaarding en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken blijkt onvoldoende welke strafbare gedragingen (waarvan strafvervolging gelet op de geldende verjaringstermijnen nog mogelijk is) volgens [eiser c.s.] . zijn gepleegd, wanneer de gedragingen hebben plaatsgevonden, wie als verdachten aangemerkt zouden kunnen worden en wat de mogelijke bewijsmiddelen zijn per strafbare gedraging. [eiser c.s.] . heeft weliswaar een grote hoeveelheid documenten overgelegd (in dit kort geding twee ordners), maar heeft in de dagvaarding of ter zitting niet in voldoende concrete mate duidelijk gemaakt welke strafbare gedragingen uit welke feiten, omstandigheden en/of documenten kunnen worden afgeleid. De voorzieningenrechter heeft hierbij in aanmerking genomen dat het kenbaarheidsvereiste (vgl. Hoge Raad 17 oktober 2008, NJ 2009, 474) meebrengt dat een partij die producties overlegt kenbaar moet maken op welke passages uit die producties hij zich beroept en welke stellingen daarin steun vinden. De verwijzing van [eiser c.s.] . bij gelegenheid van de mondelinge behandeling naar zes uitgewerkte casus (productie 6 bij dagvaarding) met, volgens [eiser c.s.] . “volledig, kant en klaar bewijs”, is onvoldoende. [eiser c.s.] . heeft de casus noch in de dagvaarding noch ter zitting inhoudelijk toegelicht en de casus zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter te weinig specifiek om met een voldoende mate van waarschijnlijkheid aan te nemen dat sprake is van strafbare gedragingen waarbij [eiser c.s.] . bovendien rechtstreeks belanghebbende is.
4.8.
Gelet op het voorgaande staat niet met de hier vereiste hoge mate van aannemelijkheid vast dat naar aanleiding van de beklagprocedures bij de gerechtshoven Amsterdam en Den Haag dan wel van het oordeel van de officier van justitie inzake de aangifte van 15 september 2015 strafrechtelijke vervolging geboden is. Dit leidt tot afwijzing van de vorderingen van [eiser c.s.] . [eiser c.s.] . zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser c.s.] . in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2015.
at