ECLI:NL:RBDHA:2015:12950

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2015
Publicatiedatum
12 november 2015
Zaaknummer
C/09/459714 / HA ZA 14-193
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van echtgenoot en echtgenote voor onrechtmatige onttrekkingen aan financiële middelen van kerkgenootschap en stichtingen

In deze bodemzaak, uitgesproken door de Rechtbank Den Haag op 7 oktober 2015, staat de aansprakelijkheid van gedaagden centraal voor onrechtmatige onttrekkingen aan de financiële middelen van een Haags kerkgenootschap en twee stichtingen. De eiseressen, bestaande uit de Stichting Cultureel Beheer, de Doopsgezinde Gemeente te 's-Gravenhage en de Stichting Steunfonds Oldeslo, hebben gedaagden aangeklaagd wegens onrechtmatige onttrekkingen die door de echtgenoot zijn verricht in de periode van 2003 tot 2013. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde 1 in deze periode aanzienlijke bedragen heeft onttrokken aan de financiële middelen van de eiseressen, en dat gedaagde 2 ook aansprakelijk is voor een deel van deze onttrekkingen op basis van artikel 2:9 en artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek.

De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 24 juni 2015 reeds geoordeeld dat gedaagde 1 aansprakelijk is voor een bedrag van € 123.555,40 aan de Stichting Beheer en € 280.636,25 aan de Doopsgezinde Gemeente. Daarnaast is vastgesteld dat gedaagde 1 ook aansprakelijk is voor een bedrag van € 185.051,46 aan het Steunfonds Oldeslo, terwijl gedaagde 2 slechts aansprakelijk is voor een deel van € 88.496,68. De rechtbank heeft de vorderingen van eiseressen tot schadevergoeding toegewezen en gedaagden hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 15.758,49.

De rechtbank heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, ondanks het verzoek van gedaagde 2 om dit niet te doen, en heeft geoordeeld dat de belangen van gedaagden niet zwaarder wegen dan de belangen van eiseressen. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en vormt een belangrijke uitspraak in het kader van aansprakelijkheid binnen de context van kerkgenootschappen en stichtingen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANKDEN HAAG
Team handel
Vonnis van 7 oktober 2015
in de zaak met zaak- en rolnummer C/09/459714 / HA ZA 14-193 van:
1. de stichting
STICHTING CULTUREEL BEHEER PALEISSTRAAT 8,
gevestigd te Den Haag,
2. het kerkgenootschap in de zin van artikel 2:2 van het Burgerlijk Wetboek (BW)
DOOPSGEZINDE GEMEENTE TE ’S-GRAVENHAGE,
gevestigd te Den Haag,
3. de stichting
STICHTING STEUNFONDS OLDESLO,
gevestigd te Voorburg,
eiseressen,
advocaat: mr. T. Welschen te Den Haag,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2. [gedaagde 2] ,
beide wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat: mr. I.H.M. Baas te Den Haag.
Eiseressen zullen hierna opnieuw afzonderlijk worden aangeduid als de Stichting Beheer, de Doopsgezinde Gemeente en het Steunfonds Oldeslo, en gezamenlijk als eiseressen. Gedaagden zullen hierna afzonderlijk als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden aangeduid, en gezamenlijk als gedaagden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 juni 2015 en de daarin genoemde stukken;
  • de akte uitlaten naar aanleiding van het tussenvonnis d.d. 24 juni 2015 van
eiseressen;
  • de antwoordakte van [gedaagde 1] ;
  • de antwoordakte van [gedaagde 2] .
1.2.
Ten slotte is de datum voor vonnis bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank blijft bij hetgeen in het tussenvonnis van 24 juni 2015 (hierna: het tussenvonnis) is overwogen en beslist.
2.2.
In 4.41 van het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [gedaagde 2] – naast [gedaagde 1] – aansprakelijk is voor een gedeelte van de door [gedaagde 1] veroorzaakte schade van het Steunfonds Oldeslo, te weten voor een bedrag van € 88.496,68. Van de zijde van [gedaagde 2] is bij antwoordakte na tussenvonnis opgemerkt dat in dit onderdeel van het tussenvonnis de verklaring van [gedaagde 2] ter comparitie niet juist is weergegeven. Het betreft de passage op pagina 11, vierde bulletpoint van het proces-verbaal, waarin zij verklaart dat zij bij sommige betalingen in de rekening-courantverhouding tussen de Doopsgezinde Gemeente en het Steunfonds Oldeslo “geen goed gevoel” had. Volgens [gedaagde 2] heeft zij ter comparitie verklaard dat zij “achteraf” geen goed gevoel had bij het bestaan van de rekening-courantverhouding en was haar verklaring niet toegespitst op sommige
betalingen, maar op het enkele bestaan van de rekening-courantverhouding. Namens [gedaagde 2] is verzocht om de vordering alsnog met inachtneming van deze opmerking bij het (destijds buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte) proces-verbaal te beoordelen. De rechtbank overweegt als volgt.
2.3.
Het oordeel van de rechtbank is een eindbeslissing en niet – zoals in de akte aangeduid – een “voorlopig oordeel”. Voor een dergelijke beslissing geldt de regel dat daarvan in dezelfde instantie niet meer kan worden teruggekomen. Dit kan anders zijn indien de beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, dan wel de eisen van een goede procesorde om een andere reden meebrengen dat de rechter zijn eindbeslissing heroverweegt. Een bindende eindbeslissing berust onder meer op een onjuiste feitelijke grondslag indien de rechtbank na heroverweging inziet dat haar uitdrukkelijke en zonder voorbehoud gegeven oordeel was gegrond op een onhoudbare feitelijke lezing van een of meer gedingstukken, welke lezing, bij handhaving, zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechtbank overtuigd is dat die ondeugdelijk zou zijn. De rechtbank laat in het midden of de weergave van de bewuste passage in het tussenvonnis en het proces-verbaal al dan niet juist is en zal ook eiseressen niet in de gelegenheid stellen zich over het verzoek tot heroverweging uit te laten. Voor het oordeel van de rechtbank is de bewuste zinsnede immers niet doorslaggevend. Ook indien de verklaring van [gedaagde 2] wordt gelezen in de door haar bedoelde zin of de bewuste passage buiten beschouwing wordt gelaten, blijft het oordeel van de rechtbank ongewijzigd dat [gedaagde 2] (i) zonder dat daarvoor formeel een grondslag was een rekening-courantverhouding heeft laten bestaan tussen de Doopsgezinde Gemeente en het Steunfonds Oldeslo, en dat zij (ii) onvoldoende “gespitst” is geweest op ongebruikelijke geldstromen in die rekening-courantverhouding.
2.4.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank ten aanzien van alle inhoudelijke geschilpunten – op één na – een bindende eindbeslissing gegeven. Ten aanzien van dit ene punt heeft de rechtbank de Stichting Beheer toegelaten tot bewijslevering (4.27 van het tussenvonnis: salarisbetalingen aan [gedaagde 2] en/of de kinderen van gedaagden). De Stichting Beheer heeft bij akte na tussenvonnis afgezien van bewijslevering. De rechtbank kan daarom nu eindvonnis wijzen.
Periode 2003 – 2010: aansprakelijkheid [gedaagde 1]
2.5.
In het tussenvonnis is geoordeeld dat [gedaagde 1] in de periode van 2003 tot 2010 onrechtmatige onttrekkingen heeft gedaan aan de financiële middelen van de Stichting Beheer en De Doopsgezinde Gemeente. De schade van de Stichting Beheer over deze periode is reeds vastgesteld op € 123.555,40. De schade van de Doopsgezinde Gemeente kan thans worden vastgesteld op € 280.636,25 (€ 300.982,25 - € 7.083 - € 13.263). Op het oorspronkelijk gevorderde bedrag van € 300.982,25 dient niet alleen het in 4.19 van het tussenvonnis genoemde bedrag van € 7.083 in mindering te worden gebracht, maar thans ook het bedrag van € 13.263 dat (onbetwist) inzet was van de bewijsopdracht. Ten aanzien van onttrekkingen van vóór 2010 is alleen [gedaagde 1] , en niet ook [gedaagde 2] , aansprakelijk.
Periode 2010 – 2013: aansprakelijkheid [gedaagde 1] en (deels) [gedaagde 2]
2.6.
Verder heeft de rechtbank in het tussenvonnis geoordeeld dat in de periode 2010-2013:
- [gedaagde 1] aan de financiële middelen van de Stichting Beheer een bedrag van € 71.293,65 onrechtmatig heeft onttrokken en dat hij dit bedrag aan de Stichting Beheer dient te vergoeden;
- [gedaagde 1] aan de financiële middelen van de Doopsgezinde Gemeente een bedrag van € 149.994,42 onrechtmatig heeft onttrokken en dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door de Doopsgezinde Gemeente geleden schade;
- [gedaagde 1] aan de financiële middelen van het Steunfonds Oldeslo een bedrag van € 185.051,46 onrechtmatig heeft onttrokken, dat [gedaagde 1] voor dit gehele bedrag aansprakelijk is jegens het Steunfonds Oldeslo, en [gedaagde 2] – naast [gedaagde 1] – slechts voor het gedeelte van € 88.496,68.
2.7.
Het voorgaande betekent dat de vorderingen van eiseressen tot schadevergoeding door gedaagden op de na te melden wijze kunnen worden toegewezen en voor het overige dienen te worden afgewezen. Gedaagden zijn wettelijke rente verschuldigd met ingang van de datum van de respectieve onttrekkingen, zoals gevorderd.
verklaring voor recht
2.8.
Nu de vorderingen tot schadevergoeding kunnen worden toegewezen, hebben eiseressen bij de gevraagde verklaringen voor recht geen belang meer.
proceskosten
2.9.
Gedaagden worden, als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten, de beslagkosten daaronder begrepen. Deze worden aan de zijde van eiseressen begroot op € 15.758,49, waarvan € 1.609,49 (€ 79,97 + € 1.529,52) aan verschotten, € 3.829 aan griffierecht en € 10.320 aan salaris advocaat
(4 punten à € 2.580, tarief VII).
uitvoerbaar bij voorraad
2.10.
[gedaagde 2] heeft de rechtbank bij antwoordakte na tussenvonnis verzocht onderhavige vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, kennelijk omdat zij zich niet kan vinden in hetgeen in 4.41 van het tussenvonnis is overwogen als ook gelet op de “zeer ernstige persoonlijke consequenties” indien aanstonds tot tenuitvoerlegging zal worden overgegaan.
2.11.
De rechtbank stelt voorop dat bij de weging van de belangen van partijen in verband met een eventuele uitvoerbaar bij voorraadverklaring een kans van slagen van een aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing dient te blijven. Voorts wordt vermoed dat een partij van wie een vordering tot betaling van een geldsom toegewezen wordt het vereiste belang heeft bij de gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring. Enig restitutierisico aan de zijde van eiseressen is gesteld noch gebleken. De rechtbank is van oordeel dat bij weging van de belangen van partijen, de belangen van [gedaagde 2] niet dusdanig zwaar wegen dat deze aan toewijzing van de gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring in de weg staan. De rechtbank zal het vonnis dan ook uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling aan de Stichting Beheer van een bedrag van € 194.849,05 te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf de datum van de respectieve onttrekkingen, zoals te ontlenen aan productie 14 bij de dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
3.2.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk tot betaling aan de Doopsgezinde Gemeente van een bedrag van € 149.994,42 te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf de datum van de respectieve onttrekkingen, zoals te ontlenen aan productie 15 bij de dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
3.3.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling aan de Doopsgezinde Gemeente van een bedrag van € 280.636,25 te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf de datum van de respectieve onttrekkingen, zoals te ontlenen aan productie 15 bij de dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
3.4.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk tot betaling aan het Steunfonds Oldeslo van een bedrag van € 88.496,68, te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf de datum van de respectieve onttrekkingen, zoals te ontlenen aan productie 16 bij de dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
3.5.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling aan het Steunfonds Oldeslo van een bedrag van € 96.554,78, te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf de datum van de respectieve onttrekkingen, zoals te ontlenen aan productie 16 bij de dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
3.6.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk in de kosten van de procedure, aan de zijde van eiseressen begroot op € 15.758,49;
3.7.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.W. Bockwinkel, J.L.M. Luiten en M.J. van Cleef-Metsaars en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2015.