ECLI:NL:RBDHA:2015:1291

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2015
Publicatiedatum
10 februari 2015
Zaaknummer
3300483 RL EXPL
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J.A.M. Ahsmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over misbruik van recht en kredietvergoeding in een civiele procedure

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, betreft het een executiegeschil tussen [eiseres] en Lindorff B.V. [eiseres] vordert de stopzetting van de executie van een verstekvonnis van de rechtbank Breda uit 2003, waarin zij was veroordeeld tot betaling van € 5.000,- aan Primeline Services B.V. De vordering is later gecedeerd aan Lindorff. [eiseres] stelt dat zij nooit de dagvaarding heeft ontvangen en dat de hoge rente die door Lindorff wordt gevorderd, misbruik van recht oplevert. De rechtbank heeft vastgesteld dat de rente van 23,9% die door Lindorff wordt gevorderd, in strijd is met de wettelijke bepalingen omtrent kredietvergoedingen. De rechtbank oordeelt dat de executie van het teveel in rekening gebrachte bedrag misbruik van recht is en dient te worden gestaakt. De rechtbank matigt de vordering van Lindorff tot een bedrag van € 750,-, dat in maandelijkse termijnen van € 15,- moet worden voldaan. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat ieder de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team kanton Den Haag
Rolnr.: 3300483 RL EXPL
Vonnisdatum: 28 januari 2015
Vonnis in de zaak van:
[eiseres],wonende te [woonplaats],
eisende partij,
gemachtigde: mr. J. Kalkman,
tegen
Lindorff B.V.
gevestigd te Zwolle,
gedaagde partij,
gemachtigde: E.J.A. Koers van LAVG Gerechtsdeurwaarders Groningen.
Partijen worden hierna aangeduid als [eiseres] en Lindorff.

1.Procedure

De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 24 juli 2014;
  • de conclusie van antwoord;
  • de in het geding gebrachte producties.
Op 30 november 2014 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt.

2.De feiten

2.1
Op 25 juni 2003 heeft de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Breda, bij verstekvonnis [eiseres] veroordeeld tot betaling aan de besloten vennootschap Primeline Services B.V. (hierna: Primeline) van een bedrag van € 5.000,-, vermeerderd met de overeengekomen kredietvergoeding van 23,9% per jaar over € 5.000,- vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede tot betaling van de proceskosten (hierna: het verstekvonnis). De dagvaarding en het vonnis zijn niet aan [eiseres] in persoon betekend.
2.2
De rechten tegen [eiseres] uit het verstekvonnis zijn door Primeline gecedeerd, waarschijnlijk aan de besloten vennootschap Laser Nederland B.V. (hierna Laser). Op 8 september 2011 heeft Laser deze vervolgens bij onderhandse akte van cessie overgedragen aan Lindorff.
2.3
[eiseres] is in 2003 naar Curaçao vertrokken en eind 2012 teruggekeerd.
2.4
Op 20 maart 2013 is door LAVG Gerechtsdeurwaarders (hierna: LAVG) op verzoek van Lindorff aan [eiseres] de onder 2.2 vermelde akte van cessie betekend alsmede de grosse van het verstekvonnis. [eiseres] is gesommeerd binnen twee dagen te betalen de hoofdsom van € 5.000,-, de rente berekend tot 12 februari 2013 ad € 5.000,-, alsmede nasalaris, proceskosten en kosten exploot, zijnde in totaal een bedrag van € 10.678,75.
2.4
Op 30 april 2014 heeft LAVG in opdracht van Lindorff beslag willen leggen op de inboedel van het woonadres [adres] te [woonplaats], waar [eiseres] sinds 16 april 2013 stond ingeschreven. Deze beslaglegging was evenwel niet mogelijk aangezien de inboedel bleek toe te behoren aan de zus van [eiseres].
2.5
[eiseres] heeft geen vaste woon- en verblijfplaats, maar een postadres.
2.6
[eiseres] heeft met Lindorff een betalingsregeling getroffen om € 15,- per maand af te lossen. Blijkens de daarvan door LAVG verstuurde brief, gedateerd 26 mei 2014, was zij op dat moment verschuldigd een bedrag van € 10.736.70 ‘onverminderd de na heden te verschijnen rente’.

3.Het geschil

[eiseres] vordert – samengevat – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair te bepalen dat de executie van het vonnis van de rechtbank Breda, sector kanton van 25 juni 2003 zal worden stopgezet;
Subsidiair de vordering van Lindorff te matigen tot een dergelijk bedrag als [eiseres] in staat is binnen afzienbare tijd te voldoen, en/of waarvan de maandelijkse aflossing het bedrag van € 15,- niet zal overschrijden.
[eiseres] betoogt dat sprake is van een noodtoestand. Zij heeft indertijd géén lening afgesloten met Primelime, de dagvaarding nooit ontvangen, woont gescheiden van haar echtgenoot en moet als alleenstaande moeder voor haar vier kinderen zorgen met een bijstandsuitkering van € 810,49 per maand, terwijl het te incasseren bedrag ten gevolge van de hoge in rekening gebrachte rente inmiddels is opgelopen tot meer dan het dubbele. Door het vonnis na zo lange tijd te executeren, is sprake van misbruik van recht.
Lindorff heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4.Beoordeling

4.1
Het primaire geschil tussen partijen betreft een executiegeschil, namelijk de vraag of Lindorff de executie van het verstekvonnis van de kantonrechter van de rechtbank Breda van 25 juni 2003 moet staken. In een dergelijk geschil is voor de rechter ingevolge artikel 438 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering slechts een beperkte toets mogelijkheid weggelegd. Het vonnis heeft immers inmiddels gezag van gewijsde, zodat inhoudelijke bezwaren tegen de uitspraak niet kunnen worden aangevoerd. Wel kan de rechter beoordelen of sprake is van misbruik van recht. Daarvan kan sprake zijn indien het te executeren vonnis op een juridische of feitelijke misslag berust of indien na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk een noodtoestand doen ontstaan voor geëxecuteerde zodat onverwijlde tenuitvoerlegging onaanvaardbaar is. De rechtbank zal eerst beoordelen of het vonnis op een juridische of feitelijke misslag berust.
4.2
Of de kantonrechter op basis van een juridische of feitelijke misslag tot de veroordeling is gekomen, is thans niet meer na te gaan. De onderliggende stukken – in het bijzonder de kredietovereenkomst – zijn niet meer voorhanden terwijl bovendien sprake is van een verstekvonnis, dat uit zijn aard zeer kort is. Slechts de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen kunnen worden getoetst aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld.
4.3
Het dictum van het vonnis van de kantonrechter te Breda is summier; er staat slechts: “wijst toe vordering zoals geformuleerd in dagvaarding”. In het petitum van de dagvaarding wordt – kort samengevat – gevorderd veroordeling tot betaling van € 5.000,- vermeerderd met de kredietvergoeding van 23,9% per jaar vanaf de dag dagvaarding. Lindorff stelt zich op het standpunt dat [eiseres] vanaf dat moment op grond van het vonnis een rentepercentage van 23,9% verschuldigd is. De rechtbank is van oordeel dat het dictum in die zin onduidelijk is geformuleerd dat daaruit ten onrechte zou kunnen worden afgeleid dat [eiseres] steeds een rentepercentage van 23,9% verschuldigd is, hetgeen evenwel niet het geval is. In zoverre kan geoordeeld worden dat sprake is van een juridische misslag, waartoe de rechtbank als volgt overweegt.
4.4
Vaststaat dat sprake is van een overeenkomst die dient te worden gekwalificeerd als een krediettransactie als bedoeld in (thans) artikel 7:57 BW waarop, op grond van artikel 2 Wet op het consumentenkrediet (hierna: WCK), de artikelen 34 tot en met 36 WCK van toepassing zijn, zodat de bepalingen omtrent de ten hoogste toegelaten kredietvergoeding gelden. Gelet op het bepaalde in artikel 35 WCK in samenhang bezien met de artikelen 1 en 4 van het Besluit kredietvergoeding (hierna: BKV) bedraagt het jaarlijks toegestane kredietvergoedingspercentage sinds 1 juli 2011 slechts 16%, met ingang van 1 januari 2015 verlaagd tot 14%, namelijk de wettelijke rente (met ingang van 1 januari 2015: 2%) plus 12 procentpunten op jaarbasis.
Dat betekent dat de gevorderde vergoeding van 23,9% het ten hoogste toegestane kredietvergoedingspercentage in elk geval sinds 1 juli 2011 extreem overstijgt en daarmee op de voet van artikel 36 WCK verboden is. Weliswaar is de kredietovereenkomst rond 2003 gesloten – de precieze datum is niet bekend – en is daarop oud recht van toepassing, maar ook vóór de invoering per 25 mei 2011 van de nieuwe titel 2A in boek 7 BW golden vergelijkbare bepalingen van dwingend recht, terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat de rente sinds 2003 met enige regelmaat is verlaagd. Juist omdat de rente fluctueert, doet een rechter er verstandig aan in het dictum bij toewijzing van de vertragingsrente daaraan steeds toe te voegen "
voor zover dit percentage het ingevolge artikel 4 [in de periode 1 maart 2000 - 1 juli 2011] respectievelijk artikel 11 Besluit kredietvergoeding maximaal toegestane percentage niet te boven gaat", of woorden van gelijke strekking.
Een en ander betekent dat de in rekening gebrachte rente over de gehele looptijd aanzienlijk hoger is dan wettelijk is toegestaan, zodat executie van het teveel in rekening gebrachte bedrag misbruik van recht is en derhalve dient te worden gestaakt.
4.5
De vraag is vervolgens of tenuitvoerlegging van het – op basis van de in de vorige rechtsoverweging verstrekte berekening – aangepaste en mitsdien juist berekende rentebedrag anderszins misbruik van recht in de zin van artikel 3:13 BW oplevert omdat sprake is van een noodtoestand. Voor de beoordeling daarvan zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
  • [eiseres] heeft, vanwege haar jarenlange verblijf in het buitenland, eerst kennis gekregen van het vonnis op 20 maart 2013 door de betekening aan [eiseres] van de grosse van het vonnis met de akte van cessie tussen Laser en Lindorff. Of de vordering door Primeline direct aan Laser is gecedeerd of dat Laser de vordering van iemand anders gecedeerd heeft gekregen, is onduidelijk gebleven, terwijl evenmin is gebleken, zoals artikel 3:94 lid 3 BW vereist, dat de cessie(s) is/zijn geregistreerd bij de belastingdienst of dat daarvan een notariële akte is opgemaakt. In elk geval is slechts van de laatste cessie aan [eiseres] mededeling gedaan.
  • Na kennisneming van het vonnis heeft de advocaat van [eiseres] een verzetdagvaarding opgesteld die, zoals Lindorff erkent, aan haar is betekend. Door een fout van de advocaat van [eiseres] is deze echter niet tijdig ter griffie aanhangig gemaakt. Dit is temeer van belang daar de onderliggende kredietovereenkomst, waarvan het desbetreffende bewijsstuk ingevolge artikel 6:143 BW zou moeten zijn overgedragen aan Lindorff, ontbreekt en Lindorff dat stuk derhalve niet in het geding zou hebben kunnen brengen; het zou in dat geval alsnog tot vernietiging van het verstekvonnis en afwijzing van de vordering van Lindorff hebben geleid, zoals ook Lindorff overigens ter comparitiezitting heeft erkend. Weliswaar kan een en ander niet aan Lindorff worden tegengeworpen, maar het is relevant voor het bepalen van de wederzijdse belangen.
  • Lindorff heeft in 2014 vervolgens een bedrag van € 10.678,75 op [eiseres] willen verhalen. De schuld had toen inmiddels een hoogte bereikt die in verhouding tot de oorspronkelijke hoofdsom disproportioneel is te noemen, hetgeen niet strookt met het doel van de WCK om de consument tegen te hoge rentepercentages te beschermen.
  • Op basis van het in rechtsoverweging 4.3 besproken onjuiste uitgangspunt heeft Lindorff een afbetalingsregeling met [eiseres] getroffen. Het aflossingsbedrag is zeer gering, € 15,- per maand, met een, ook na aanpassing van het rentetarief, zeer lange looptijd van – geschat – ruim 50 jaar.
  • Blijkens de (onder 2.6 vermelde) brief van 26 mei 2014 komt daar echter nog bij dat de rente blijft doorlopen, zodat [eiseres], ook met de (in ro 4.3 berekende) aangepaste rentelast, met zekerheid nooit aan haar verplichtingen zal kunnen voldoen; integendeel: haar schuld zal op deze wijze elk jaar groter worden.
4.6
De rechtbank rekent het Lindorff als professionele kredietverlener aan dat zij [eiseres] heeft gedwongen tot het aangaan van een afbetalingsregeling die voor [eiseres] buitensporig is, hetgeen voor Lindorff kenbaar was, en die geen redelijk doel dient omdat deze de schuld aan Lindorff niet zal verminderen, maar juist zal doen toenemen. Weliswaar bestaat voor [eiseres] in deze situatie de mogelijkheid om een schuldhulpverlening aan te vragen, zoals Lindorff stelt, maar de rechtbank acht het maatschappelijk ongewenst om wederom een overheidsinstantie te belasten zich over dit geschil te buigen, met alle nodeloze gemaakte kosten van dien. Die instantie zal immers niet veel meer doen dan het gebrek aan aflossingscapaciteit vaststellen, waarvan Lindorff zelf al heeft erkend dat [eiseres] nauwelijks enig verhaal biedt en executie in feite onmogelijk is.
Tegen de achtergrond van de geschetste omstandigheden en alle belangen afwegende, is de kantonrechter van oordeel dat voortzetting van de executie een noodtoestand voor [eiseres] doet ontstaan en misbruik van recht oplevert. De rechtbank zal evenwel geen bevel geven tot algehele staking van de executie maar het verschuldigde bedrag zodanig matigen dat [eiseres] in staat gesteld wordt na een redelijk overzichtelijke periode het verschuldigde te voldoen, daarbij rekening houdend met de beperkte aflossingsmogelijkheden per maand. Zij matigt daarom de vordering van Lindorff met ingang van datum van dit vonnis tot een bedrag van € 750,-, af te lossen met een bedrag van € 15,- per maand. De primaire vordering zal mitsdien worden toegewezen, althans voor zover de executie het bedrag van € 750,- te boven gaat.
4.7
Aangezien beide partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd.

5.Beslissing

De kantonrechter:
5.1
beveelt staking van de executie van het verstekvonnis van de rechtbank Breda, sector kanton van 25 juni 2003, voor zover deze het bedrag van € 750,- met ingang van datum van dit vonnis te boven gaat en met inachtneming van het volgende:
- het bedrag van € 750,- dient te worden voldaan in maandelijkse termijnen van
€ 15,-;
  • betaling van het bedrag van € 15,- zal plaatsvinden steeds vòòr de eerste van iedere maand op het rekeningnummer vermeld in de onder 2.6 bedoelde brief, voor het eerst per 1 maart 2015;
  • mocht [eiseres] in gebreke blijven met het voldoen van twee achtereenvolgende termijnen, dan is het resterende bedrag zonder ingebrekestelling onmiddellijk en in zijn geheel opeisbaar;
5.3
compenseert de proceskosten aldus dat ieder de eigen kosten draagt;
5.4
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. M.J.A.M. Ahsmann en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 januari 2015.