ECLI:NL:RBDHA:2015:12820

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 oktober 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
AWB 15/9612
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag op basis van onvoldoende bewijs van terugkeer en sociale binding met het land van herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 oktober 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Ghanese nationaliteit en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf, maar deze aanvraag werd door de minister afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat hij het doel en de omstandigheden van zijn voorgenomen verblijf kon onderbouwen, en dat er twijfels bestonden over zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaat te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van het visum.

De rechtbank oordeelde dat de minister in het primaire besluit voldoende motivering had gegeven voor de afwijzing. De eiser had in de bezwaarfase geen nadere stukken overgelegd ter betwisting van de afwijzingsgronden, en het bezwaarschrift bevatte geen inhoudelijke argumenten die gericht waren tegen de afwijzing. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar, zoals bedoeld in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank stelde verder vast dat de eiser het standpunt van de minister, dat er onvoldoende sociale en economische binding was met Ghana, niet inhoudelijk had betwist. De rechtbank oordeelde dat de door de eiser aangeboden waarborgen niet opwogen tegen de bezwaren die in het besluit waren gemotiveerd. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees op het feit dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/9612
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 19 oktober 2015 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Ghanese nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. S.S. Jangali, advocaat te Amsterdam),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,

(gemachtigde: drs. J.M. Sidler, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 8 december 2014 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een visum kort verblijf voor verblijf bij [referent] (referent) afgewezen.
Bij besluit van 16 april 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 8 augustus 2015 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2015. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde.

Overwegingen

Ingevolge artikel 72, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum voor de toepassing van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vw 2000 gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 810/2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode wordt een visum geweigerd:
a. a) indien de aanvrager:
i. i) een vals, nagemaakt of vervalst reisdocument heeft overgelegd;
ii) het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond;
iii) niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor zijn terugreis naar het land van herkomst of verblijf, of voor doorreis naar een derde land waar hij met zekerheid zal worden toegelaten, of in de mogelijkheid te verkeren deze middelen legaal te verkrijgen;
iv) in de lopende periode van zes maanden reeds drie maanden op het grondgebied van de lidstaten heeft verbleven op grond van een eenvormig visum of een visum met territoriaal beperkte geldigheid;
v) ter fine van weigering van toegang in het SIS gesignaleerd staat;
vi) wordt beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid als omschreven in artikel 2, lid 19, van de Schengengrenscode, of de internationale betrekkingen van één van de lidstaten, en met name of hij om dezelfde redenen met het oog op weigering van toegang gesignaleerd staat in de nationale databanken van de lidstaten;
vii) in voorkomend geval, niet heeft aangetoond te beschikken over een toereikende en geldige medische reisverzekering,
of
b) indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op de volgende gronden. Het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf zijn onvoldoende aangetoond en het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaat te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van het visum kon niet worden vastgesteld. Voor zover eiser bedoeld heeft een faciliterend visum op grond van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden neergelegde recht van vrij verkeer en verblijf (de richtlijn) aan te vragen, komt eiser daarvoor evenmin in aanmerking.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser enkel gronden gericht heeft tegen de afwijzing van de aanvraag voor kort verblijf op grond van de Visumcode. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser bevestigd dat het beroep zich niet richt tegen de afwijzing van het faciliterend visum op grond van de richtlijn.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte niet is gehoord door verweerder. Nu er geen sprake is van niet-ontvankelijkheid van het bezwaarschrift en niet kan worden gesteld dat hieruit aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn, had verweerder niet mogen afzien van het horen. Het primaire besluit is onvoldoende gemotiveerd en daarom had verweerder aan eiser de gelegenheid moeten bieden om tijdens een hoorzitting zijn aanvraag nader toe te lichten. Verweerder had tijdens de hoorzitting een nadere onderbouwing dienen te geven op het primaire besluit en dienen in te gaan op de mogelijkheden van waarborgen die door eiser zijn aangedragen. Eiser verwijst in dit verband naar een elftal uitspraken, te weten:
  • van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 30 november 2007(AWB 07/22353);
  • van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 30 januari 2012 (AWB 11/30342);
  • van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 8 maart 2012 (AWB 11/32557);
  • van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 18 april 2012 (AWB 11/32853 en AWB 11/32890);
  • van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 26 april 2012 (AWB 12/4853);
  • van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 1 oktober 2012 (AWB 12/2286);
  • van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 30 november 2012 (AWB 12/23953);
  • van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 1 november 2012 (AWB 12/11843);
  • van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 26 maart 2014 (AWB 13/28781);
  • van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 24 juni 2013 (AWB 12/38451 en AWB 12/39220);
  • van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 23 september 2013 (AWB 13/5428).
Uit deze uitspraken vloeit voort dat verweerder in zaken als de onderhavige niet mag afzien van horen. In de eerstgenoemde zaak oordeelt de rechtbank dat sprake is van nalatigheid van verweerder ten aanzien van het vergaren van de nodige kennis omtrent de feiten en de af te wegen belangen, dat sprake is van een summier gemotiveerd primair besluit en dat de vreemdeling en/of referent ten onrechte niet zijn gehoord.
5.1
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat een hoorzitting niet tot een ander oordeel zal leiden, nu hierdoor niets zal veranderen aan de binding van de vreemdeling met Ghana en de bevindingen met betrekking tot het reisdoel. Daarnaast wordt overwogen dat een hoorzitting evenmin zou leiden tot een ander oordeel in het kader van de grensoverschrijdende activiteiten.
In het verweerschrift heeft verweerder daaraan nog toegevoegd dat, anders dan eiser lijkt te betogen, in zijn geval geen sprake is van een ongemotiveerd besluit in eerste aanleg. Daarnaast merkt verweerder op dat de vraag of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar beantwoord dient te worden aan de hand van hetgeen in het bezwaarschrift wordt aangevoerd. Het enkele feit dat verweerder in bezwaar een vragenlijst toestuurt maakt nog niet dat reeds om die reden geen sprake meer zou kunnen zijn van een kennelijk ongegrond bezwaar. In het licht van de motivering van het primaire besluit en hetgeen eiser in bezwaar hiertegen heeft aangevoerd is op goede gronden toepassing gegeven aan artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat het niet aan verweerder is om in een hoorzitting duidelijk te maken welke stukken overgelegd dienen te worden bij de aanvraag. De over te leggen stukken zijn terug te vinden op de website van het Ministerie van Buitenlandse zaken.
5.2
Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het ingevolge artikel 7:2, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Het bezwaar is kennelijk ongegrond indien naar objectieve maatstaven bezien op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet tot een ander besluit kan leiden. De beoordeling of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar is afhankelijk van de inhoud van het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn.
5.3
De rechtbank stelt vast dat in het primaire besluit per afwijzingsgrond een (summiere) motivering is opgenomen. Zo is -onder meer - overwogen dat niet is gebleken, dan wel aannemelijk gemaakt dat eiser in zijn land van herkomst beschikt over een regelmatig en substantieel inkomen om zelfstandig in zijn onderhoud te kunnen voorzien en dat het, mede gelet op de lokale dan wel algehele situatie in zijn land van herkomst en/of de geringe sociale binding, niet aannemelijk wordt geacht dat hij tijdig zal terugkeren.
Niet aannemelijk is gemaakt dat eiser met de in het primaire besluit gegeven motivering onvoldoende inzicht heeft gehad in de afwijzingsgronden die verweerder gehanteerd heeft. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat, zoals uit het dossier blijkt, eiser desgevraagd (afschriften van) stukken uit het Nieuw Visum Informatie Systeem (NVIS) heeft ontvangen, waaruit blijkt waarop verweerder de afwijzing gebaseerd heeft. Gelet daarop, alsmede gelet op het feit dat eiseres in de bezwaarfase geen nadere stukken heeft overgelegd ter betwisting van de afwijzingsgronden en het bezwaarschrift voorts geen inhoudelijke argumenten bevat gericht tegen die afwijzingsgronden, is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb. Dat verweerder eiser een vragenformulier heeft toegezonden, doet daaraan niet af. Verweerder heeft dan ook op goede gronden afgezien van het horen van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert voorts aan dat de afwijzingsgrond, dat er redelijke twijfel bestaat over zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, ten onrechte gehanteerd is. Uit de Europese regelgeving vloeit voort dat de vreemdeling de consulaire post dient te overtuigen dat er waarborgen zijn voor de terugkeer naar het land van herkomst. Hierbij wordt een niet-limitatieve lijst van bewijsstukken genoemd. In de bezwaarprocedure heeft eiser een aantal waarborgen aangeboden. Zo heeft hij verklaard bereid te zijn een waarborgsom te deponeren, zich te onderwerpen aan een meldplicht, zijn paspoort in bewaring te geven en om traveller cheques aan te schaffen om de kosten van zijn verblijf dan wel een retourticket te dekken. Op deze mogelijkheden is verweerder ten onrechte niet ingegaan in het bestreden besluit.
6.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen sociale band heeft met het land van herkomst, nu hij (relatief) jong is, ongehuwd is en geen kinderen heeft. Evenmin is gebleken dat eiser de zorg heeft voor directe familieleden of in staat zou zijn om hen te onderhouden. Ook is niet gebleken van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die de vreemdeling zouden dwingen om tijdig naar Ghana terug te keren. Evenmin is er een economische binding met Ghana. Naar aanleiding van de overgelegde werkgeversverklaring en salarisafschriften heeft de Nederlandse vertegenwoordiging overwogen dat de economische binding gering is. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt over een regelmatig en substantieel inkomen te beschikken. Het had op de weg van eiser gelegen in de bezwaarfase objectief verifieerbare stukken te overleggen waaruit zijn inkomsten blijken. Dit heeft eiser nagelaten.
6.2
De rechtbank stelt vast dat eiser het standpunt van verweerder, dat er onvoldoende sociale en economische binding is met Ghana, niet inhoudelijk heeft betwist. Eiser heeft enkel waarborgen aangeboden. Verweerder kan gevolgd worden in zijn ter zitting toegelichte standpunt dat de door eiser in het bezwaarschrift aangeboden waarborgen niet opwegen tegen de in het besluit gemotiveerde bezwaren tegen afgifte van het visum voor kort verblijf en dat deze niet kunnen afdoen aan het standpunt dat er sprake is van onvoldoende sociale en economische binding met het land van herkomst. Dat verweerder in het bestreden besluit geen expliciete overweging heeft gewijd aan de aangeboden waarborgen, maakt niet dat sprake is van een onvoldoende gemotiveerd besluit. De door verweerder in het bestreden besluit opgenomen bezwaren tegen de afgifte van het visum kunnen worden geacht, zoals verweerder heeft toegelicht, het standpunt te omvatten dat de aangeboden waarborgen niet tot een ander oordeel kunnen leiden. De beroepsgrond slaagt niet.
6.3
Nu de hiervoor opgenomen afwijzingsgrond een zelfstandige afwijzingsgrond betreft en verweerder deze afwijzingsgrond heeft mogen hanteren, behoeft de grond tegen de afwijzingsgrond, dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn gemotiveerd, geen bespreking meer.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Peeters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2015.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel