Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[verzoekster],
1.De procedure
- het op 17 juni 2015 ingekomen verzetschrift,
- het op 1 juli 2015 ingekomen verweerschrift.
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 november 2015 een beschikking gegeven in een rekestprocedure waarin de verzoekster, een besloten vennootschap, zich verzet tegen de hoogte van het griffierecht dat door de griffier in rekening is gebracht. De verzoekster had een griffierecht van € 1.909,-- betaald voor een vordering die volgens haar van onbepaalde waarde was, en stelde dat het griffierecht daarom op € 613,-- vastgesteld had moeten worden. De griffier had echter een bedrag van € 3.500,-- aan buitengerechtelijke kosten in rekening gebracht, wat volgens de verzoekster niet relevant was voor de bepaling van het griffierecht.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekster tijdig verzet heeft aangetekend tegen de beslissing van de griffier, aangezien het griffierecht op 28 mei 2015 was betaald en het verzet op 17 juni 2015 was ingediend. De rechtbank heeft de argumenten van de verzoekster en de griffier tegen elkaar afgewogen. De griffier stelde dat de buitengerechtelijke kosten als vermogensschade kunnen worden gevorderd en dat deze kosten dus wel degelijk meetellen bij de bepaling van het griffierecht.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de griffier het juiste griffierecht in rekening heeft gebracht, omdat de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) geen onderscheid maakt tussen hoofd- en nevenvorderingen. De vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten moet worden meegenomen in de vaststelling van de hoogte van het griffierecht. Daarom heeft de rechtbank het verzet van de verzoekster ongegrond verklaard.