3.4De beoordeling van de tenlastelegging
[medeverdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij vanaf april of mei 2014 bemoeienis heeft gehad met aangevers. Hij heeft aangevers via ene [getuige 1] leren kennen. Hij heeft hen willen helpen met verblijfsvergunningen en heeft in dat kader namens hen beroep ingesteld bij de rechtbank.
Aangifte [slachtoffer 2]Op 8 december 2014 heeft [slachtoffer 2] aangifte gedaan van oplichting door [medeverdachte] en zijn vrouw, medeverdachte [verdachte] . Op 10 mei 2014 maakte [slachtoffer 2] kennis met [getuige 1] (de rechtbank begrijpt: [getuige 1] ), die een man kende genaamd [medeverdachte] . Op 23 mei 2014 heeft [slachtoffer 2] afgesproken met [medeverdachte] en heeft [medeverdachte] verteld dat hij voor justitie werkt en dat hij assistent is van de premier. Omdat hij zo belangrijk was en de premier kende, kon hij voor hen verblijfsvergunningen regelen via een alternatieve snelle route. Om zijn verhaal kracht bij de zetten toonde [medeverdachte] hen zijn mobiele telefoon met daarop zichtbaar een officieel ogend formulier van de rechtbank. Hij liet hen zien dat het formulier al was ondertekend door de premier en dat het snel en makkelijk mogelijk moest zijn om [slachtoffer 2] hiermee aan een verblijfsvergunning te helpen. Hij liet [slachtoffer 2] verder een document zien waarop al zijn informatie stond over zijn verblijf in Nederland sinds hij in Nederland was. Doordat [medeverdachte] vertelde dat hij bij justitie werkte, de documenten die hij toonde en de verzekering van [getuige 1] dat [medeverdachte] te vertrouwen was, ontstond bij [slachtoffer 2] het vertrouwen dat [medeverdachte] een rechtmatig verblijf (verblijfsvergunning) in Nederland voor hem kon regelen. [medeverdachte] vertelde dat de procedures bij onder meer de rechtbank geld kosten. Hij vroeg een bedrag van € 3.980,-. Daarnaast moest er ook € 500,- betaald worden als loon of vergoeding voor de handelingen van [medeverdachte] .
Op 27 mei 2014 heeft [slachtoffer 2] in Den Haag een tweede ontmoeting gehad met [medeverdachte] . Bij deze ontmoeting waren ook de vrouw van [medeverdachte] , [getuige 2] en [getuige 1] aanwezig. [slachtoffer 2] heeft een formulier ondertekend dat was voorzien van een officieel logo van de rechtspraak. Het geld heeft hij voor het grootste gedeelte die avond betaald. Het resterende gedeelte heeft hij op 29 mei 2014 betaald. Op die dag had hij inmiddels € 4.500 betaald aan [medeverdachte] .
Op 9 juni 2014 had [slachtoffer 2] weer een ontmoeting met [medeverdachte] en zijn vrouw. Collega’s van [slachtoffer 2] van massagesalon [bedrijf] , onder wie [slachtoffer 1] en [getuige 3] , waren ook aanwezig. Zij wilden ook gebruik maken van de diensten van [medeverdachte] . [slachtoffer 2] heeft gezien dat zij € 3.980 betaalden aan de vrouw van [medeverdachte] .
Halverwege juli 2014 vertelde [medeverdachte] dat betaald moest worden voor het aanvragen van de verblijfsvergunning en een nieuw sofi-nummer. Voor beide handelingen moest
€ 165,- worden betaald. Het totaalbedrag van € 330,- heeft [slachtoffer 2] betaald aan de vrouw van [medeverdachte] .
Begin september 2014 vertelde [medeverdachte] dat hij voor iedereen een ID-kaart had aangevraagd en dat hij die ook al binnen had. Dit betrof € 700,- per persoon en is betaald aan de vrouw van [medeverdachte] . Bij deze bijeenkomst was ook de familie [slachtoffer 3] aanwezig, voor wie [medeverdachte] ook de verblijfsvergunningen zou regelen.
Op 15 oktober 2014 had [medeverdachte] het over een inburgerings-/taalcursus die zou plaatsvinden op 21 en 22 oktober 2014 in het [naam van hotel] in Den Haag. De kosten hiervoor waren € 350,- en er zou een examen moeten worden afgelegd dat € 525,80 zou kosten.
[medeverdachte] is een keer in een uniform verschenen op een afspraak en gaf toen aan dat hij net van zijn werk kwam. [slachtoffer 2] zag boeien om zijn riem hangen. Door al zijn handelen heeft [medeverdachte] [slachtoffer 2] overgehaald geld af te geven.
Volgens [slachtoffer 2] hebben [slachtoffer 1] en [slachtoffer 4] precies dezelfde bedragen betaald aan [medeverdachte] en zijn vrouw en heeft het gezin [slachtoffer 3] nog meer betaald. Dit gezin wilde ook een werkvergunning en moest hiervoor € 6.000 extra betalen aan [medeverdachte] . [slachtoffer 2] heeft gezien dat de moeder van dit gezin [medeverdachte] heeft betaald voor de taalcursus en voor de examenkosten. [medeverdachte] had de leiding tijdens de gesprekken en bij de betalingen, niet zijn vrouw.
Aangifte [slachtoffer 3]
Op 9 december 2014 heeft [slachtoffer 3] aangifte gedaan tegen [medeverdachte] . Op 7 juli 2014 ontmoette [slachtoffer 3] [medeverdachte] en zijn vrouw. [medeverdachte] vertelde toen dat hij de verblijfsvergunning voor [slachtoffer 3] en zijn familie kon regelen. Ze hebben vervolgens een afspraak gemaakt op 10 juli 2014 bij [slachtoffer 3] thuis in Voorburg. [slachtoffer 3] heeft daar toen met [medeverdachte] gesproken over zijn procedure. Hij wilde [medeverdachte] alle stukken laten zien maar [medeverdachte] vertelde dat dat niet nodig was omdat hij via zijn telefoon alle informatie kon opvragen. [medeverdachte] heeft [slachtoffer 3] verteld dat hij een hele hoge functie had en veel dingen voor mensen kon regelen.
Op 16 juli kreeg [slachtoffer 3] het bericht dat de verblijfsvergunning € 4.000 per persoon zou kosten en dat hij dit bedrag op 16 juli moest betalen. Op 16 juli 2014 heeft [slachtoffer 3] € 19.200,- betaald aan [medeverdachte] ; € 4791,70 euro per persoon. [medeverdachte] vertelde dat hij de verblijfsvergunning voor [slachtoffer 2] had geregeld en liet een foto zien op zijn mobiele telefoon, waarop [slachtoffer 2] iets ondertekende. Naast die € 19.200,- heeft [slachtoffer 3] het volgende aan [medeverdachte] betaald:
€ 5.000,- voor administratieve kosten;
€ 6.000,- euro om zijn bedrijf te laten bestaan; dit bedrag is op 16 september 2014 betaald;
€ 350,- per persoon voor de inburgeringscursus voor drie personen, in totaal € 1.050,-;
€ 150,- euro voor de huur van de zaal waar de cursus gegeven werd.
[slachtoffer 3] heeft in ruil voor dit geld niets ontvangen van [medeverdachte] . Geen verblijfsvergunning en geen afschriften.
Aangifte [slachtoffer 1]
Op 31 maart 2015 heeft [slachtoffer 1] aangifte gedaan tegen [medeverdachte] . In mei 2014 is [slachtoffer 1] voor het eerst in contact gekomen met [medeverdachte] . [slachtoffer 1] zag dat [medeverdachte] toen een politie-uniform droeg. Zij zag dat [medeverdachte] een soort van koppel omhad, met spullen om zijn heup hangen, waaronder handboeien. Er zat een soort logo op de bovenarmen. Op dat logo stond politie. [medeverdachte] had ook een soort pasje om zijn nek hangen dat hij toonde aan [slachtoffer 1] en de anderen. Hij zei dat dit een legitimatiebewijs was en dat hij voor de politie of justitie werkte. [medeverdachte] zei dat alleen hij [slachtoffer 1] en de anderen kon helpen. Zij begreep hieruit dat [medeverdachte] haar enige hoop was om haar te helpen aan een nieuwe verblijfsvergunning. [medeverdachte] gaf aan dat hij een hoge functie had bij de veiligheidsdienst van de Nederlandse staat en dat hij hun kon helpen aan een nieuwe verblijfsvergunning. Hij vroeg hiervoor
€ 4.000,- per persoon. Bij de tweede ontmoeting nam [medeverdachte] zijn vrouw mee. [slachtoffer 1] heeft toen € 4.000,- aan [medeverdachte] betaald.
In juli 2014 moest er € 330,- per persoon extra betaald worden. Dit geld was nodig voor een werkvergunningnummer of zoiets. [slachtoffer 1] heeft dit betaald aan [medeverdachte] . De vrouw van [medeverdachte] nam dit geld fysiek in ontvangst. Dit was in de woning van [slachtoffer 1] en haar collega’s in Den Haag.
Kort erna moesten zij nog eens € 700,- per persoon betalen. Dit bedrag was bedoeld voor Nederlandse les. De familie [slachtoffer 3] kwam toen ook in beeld. Volgens [medeverdachte] moesten ze allemaal slagen voor het examen. Als één persoon niet zou slagen, dan zou geen van hen een verblijfsvergunning krijgen. Voor de cursus moesten ze iets meer dan € 1.700,- betalen. Op 21 oktober 2014 was de cursus in het [naam van hotel] . [medeverdachte] zei tijdens de cursus dat ze meer dan € 2.000,- per persoon moesten betalen, daarna zouden ze de verblijfsvergunningen krijgen. Door dit alles ontstond twijfel aan de oprechtheid van [medeverdachte] . [slachtoffer 1] verklaart een hoop geld te hebben betaald maar niks terug te hebben gezien.
Aangifte [slachtoffer 4]
Op 2 april 2015 heeft [slachtoffer 4] aangifte gedaan tegen [medeverdachte] . In mei 2014 heeft [slachtoffer 4] [medeverdachte] ontmoet. Daarbij waren ook een paar collega’s aanwezig, onder wie [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [getuige 2] . De vrouw van [medeverdachte] was ook aanwezig. [medeverdachte] had een document meegenomen met het logo van de rechtbank. Hij vertelde dat hij hun verblijfsvergunning wel zou kunnen regelen. [medeverdachte] zei dat hij een hoge rang bij de politie of justitie had. Hij toonde dit aan met het officiële formulier met het logo. Hierdoor ontstond bij [getuige 3] het idee dat [medeverdachte] echt wat voor haar kon betekenen. Ze moesten € 4.000,- per persoon betalen voor het regelen van de verblijfsvergunning. [medeverdachte] vroeg hen al dezelfde avond te betalen zodat hij meteen kon beginnen met de beroepsprocedure. Ze hadden dit geld niet meteen maar konden wel al de helft betalen. Dit hebben ze ook allemaal gedaan. Bij de eerste betaling was de vrouw van [medeverdachte] erbij. Zij heeft toen het geld geteld. De volgende dag kregen ze te horen dat [medeverdachte] al meteen het resterende bedrag moest hebben. Die avond heeft [getuige 3] € 2.000,- per persoon namens haarzelf, [slachtoffer 1] en een andere collega, dus in totaal € 6.000,-, in een envelop gedaan en aan [medeverdachte] gegeven.
In juli 2014 heeft [medeverdachte] aan [slachtoffer 4] en haar collega’s documenten laten zien waar het logo van de politie op stond. Zij moesten toen weer extra betalen, in totaal € 350,- per persoon. Die keer maakte [slachtoffer 4] ook kennis met de familie [slachtoffer 3] .
Ongeveer een maand later vertelde [medeverdachte] dat er nieuwe betalingen verricht diende te worden voor een nieuweverblijfsvergunning. Per persoon wilde hij € 750,- of € 770,- hebben. Dit bedrag hebben zij allemaal betaald.
In september 2014 vertelde [medeverdachte] dat hij bezig was met de verblijfsvergunningen, maar dat er eerst een inburgeringscursus gedaan moest worden. [slachtoffer 4] en de anderen moesten zijn salaris en dat van zijn collega betalen. Zij moesten ook de huur betalen van het hotel waar [medeverdachte] een ruimte zou huren. Volgens hem was dit € 200,- per dag. Voordat de cursus begon hebben [slachtoffer 4] en de anderen per persoon meer dan € 500,- betaald aan [medeverdachte] . De cursus duurde twee of drie dagen en was ongeveer eind oktober 2014. Bij het tweede deel van de cursus heeft [slachtoffer 4] weer betaald voor de salarissen van [medeverdachte] en degene met wie hij de cursus gaf. Dit was meer dan € 300,-. Iedereen heeft dit volgens [slachtoffer 4] betaald. [medeverdachte] vroeg vervolgens meer dan € 2.000,- per persoon voor de aanvraag van de verblijfsvergunning. [slachtoffer 4] heeft verklaard dat niemand die € 2.000,- heeft betaald omdat [medeverdachte] misschien wel een oplichter was. Hij had immers een hoop geld ontvangen, maar nooit wat laten zien. Aan de andere kant waren er volgens [slachtoffer 4] genoeg aanwijzingen dat hij wel een zekere invloed had.
[slachtoffer 4] verklaart dat zij in totaal meer dan € 6.000,- heeft betaald aan [medeverdachte] doordat hij net gedaan heeft alsof hij voor justitie werkte en de verblijfsvergunningen kon regelen. [medeverdachte] wist dingen te melden waaruit [slachtoffer 4] concludeerde dat hij toegang had tot informatie. Ook heeft ze hem een keer in uniform gezien. Dit was donkerblauw en hij had een riem om van de politie. Door dit alles had [slachtoffer 4] echt het volle vertrouwen dat [medeverdachte] voor de politie of justitie werkte en heeft ze hem ook het geld gegeven.
Getuige [getuige 2]
Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat [medeverdachte] zou uitzoeken of het mogelijk was om haar oud-collega [slachtoffer 2] te helpen. [medeverdachte] kwam met officiële dossiers. Op alle documenten waren steeds officiële logo’s te zien; het logo van de FIOD, van iets met de koning, de rechtbank en de politie. [medeverdachte] kwam ook vaak met informatie waarvan [getuige 2] dacht dat je dat alleen kon weten als je daar ook werkt. Eén keer kwam hij ook met een politie uniform bij [slachtoffer 2] thuis. Dit was een donkerblauw uniform met op de mouwen een politielogo. Verder had hij om zijn middel een riem met daaraan een pepperspray en een knuppel. Hij zei toen dat hij net van zijn werk kwam. [getuige 2] heeft [medeverdachte] horen zeggen dat hij bij de FIOD werkt. [getuige 2] heeft gezien dat [slachtoffer 4] en [slachtoffer 1] rond de € 800,- per persoon aan [medeverdachte] en zijn vrouw hebben betaald. Na verloop van tijd kwam ook het gezin [slachtoffer 3] in beeld. Op een gegeven moment was [medeverdachte] bezig voor negen mensen uit China. Het hield op in november 2014 en heeft zo’n halfjaar geduurd. In [naam van hotel] kregen de Chinezen een cursus. [medeverdachte] organiseerde een taalcursus samen met een man die volgens [medeverdachte] een collega was die ook bij de FIOD werkte. [medeverdachte] was continue aan het vertellen over de vergunningen. Elke ontmoeting bleek een positieve boodschap in zich te hebben. Dat bouwde hij altijd op. Hij had bijvoorbeeld vaak een envelop liggen met daarin nieuwe papieren die duiden op het feit dat er een nieuwe stap was gezet in het proces.
Getuige [getuige 1]
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat [medeverdachte] vertelde dat hij bij de FIOD werkte. [getuige 1] heeft verklaard dat [medeverdachte] aan [slachtoffer 2] vertelde dat hij een verblijfsvergunning voor hem kon regelen. Daarvoor moest [slachtoffer 2] wel betalen. Bij de eerste betaling had [slachtoffer 2] niet genoeg geld bij zich. [slachtoffer 2] heeft toen € 2.000,- contant in een envelop betaald aan [medeverdachte] . Die vroeg € 3.700,-. Er kwamen formulieren/kopieën op tafel. Er stond een soort van stempel op in kleur. [medeverdachte] zei dat dit de stempel van de Koning was. De handtekening over de stempel was volgens [medeverdachte] van de Koning. [medeverdachte] heeft [getuige 1] verteld dat de familie [slachtoffer 3] € 4.700,- per persoon moest betalen voor het verkrijgen van de verblijfsvergunningen. [getuige 1] heeft gezien dat de familie [slachtoffer 3] dit heeft betaald aan [medeverdachte] . Dit was een dikke stapel contant geld. [medeverdachte] heeft een pasje laten zien met daarop zijn foto. Op het pasje stond ook Justitie en een blauw logo. [getuige 1] heeft verder verklaard dat [medeverdachte] een keer een politie-uniform droeg. Hieronder had hij een rode broek aan, dit terwijl hij zei van zijn werk te komen. [medeverdachte] heeft ook een foto laten zien waarop hij een ME-uitrusting droeg. In het [naam van hotel] in Den Haag zou [medeverdachte] volgens [getuige 1] een Nederlandse inburgeringcursus geven. [getuige 1] verklaart tot slot dat zijn eigen bijnaam ook wel [getuige 1] is.
Overige bewijsmiddelen
In de computer van [medeverdachte] zijn foto’s van hem aangetroffen in een politie-uniform.Bij de doorzoeking van de woning van [medeverdachte] is verder een door de Inspectie Verkeer en Waterstaat uitgegeven bestuurderskaart, op naam van [medeverdachte] , aan een koord met daarop meerdere malen “politie” aangetroffen.
Getuige [getuige 3] , werkzaam in het [naam van hotel] , heeft voorts verklaard dat een ruimte is verhuurd voor het geven van een taalcursus aan Chinezen. Op de eerste dag stond bij de deur van de zaal een aanduiding “ [getuige 2] – cursus Nederlands”. De volgende dag, op 22 oktober 2014, verzocht één van de cursusleiders dit te wijzigen in “ministerie”. Dit verzoek was gedaan door een Hindoestaans Surinaamse man.
In Whatsapp-gesprekken tussen [getuige 2] en [medeverdachte] , schrijft [medeverdachte] o.a. “Binnenkort starten we met huiszoekingen bij verschillende bedrijven en bestuurders”, “Eind van de middag weer een hoop verhoren”, “Ben al sinds de ochtend met arrestaties en verhoor”. Over de betalingen schrijft [medeverdachte] o.a.: “Procedure en kosten zijn precies zoals bij [slachtoffer 2] ”
(= aangever [slachtoffer 2] ), “.. was uit me hoofd € 4600 bij [slachtoffer 2] per persoon”, “2 x € 165 per persoon” en “€ 652,85 per persoon”.
In Whatsapp-gesprekken tussen [getuige 1] en de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer] , welk nummer in de Whatsapp-gesprekken is weergegeven onder de naam [medeverdachte] , schrijft [medeverdachte] o.a. “Ik ken een hoop procedures nog, buiten de standaard richtconcepten”. Op 16 juli 2014 spreekt [medeverdachte] over een bedrag dat per persoon € 4.792,87 wordt. [getuige 1] schrijft dan: “4 x € 4792,87.” [medeverdachte] is de gebruiker van het telefoonnummer eindigend op [telefoonnummer] .Ter zitting heeft [medeverdachte] aangevoerd dat deze whatsapp-conversatie gefingeerd is. De rechtbank gaat hieraan voorbij nu dit verweer niet nader is onderbouwd. De whatsapp-conversatie tussen [getuige 1] en [medeverdachte] moet dan ook aan [medeverdachte] worden toegeschreven.
[medeverdachte] heeft ter terechtzitting voorts verklaard dat hij een foto van zichzelf in politie-uniform heeft laten zien aan [getuige 1] .