Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Als aanstonds moet worden geconcludeerd dat een verzoekster zonder enig nadeel een beslissing in de hoofdzaak kan afwachten, dan dient het verzoek om een voorlopige voorziening reeds op die grond te worden afgewezen en komt de voorzieningenrechter aan een verdere belangenweging als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb niet toe.
3. Is een bepaald spoedeisend belang wel aanwezig, dan bestaat pas aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening indien het belang van een verzoekster bij de gevraagde voorziening zodanig is dat het zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder bij afwijzing van die voorziening en bij onmiddellijke uitvoering van het besluit.
4. De voorzieningenrechter concludeert dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster een bezwaarschrift heeft ingediend tegen de uitzettingshandeling, die ingevolge het bepaalde in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 gelijk te stellen is met een besluit, ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd. Tevens is de rechtbank bevoegd om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Hierbij volgt de voorzieningenrechter niet het standpunt van verweerder in het verweerschrift van 2 november 2015 dat niet de voorzieningenrechter van de rechtbank, maar de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek nu nog de mogelijkheid van hoger beroep tegen de hierna te noemen uitspraak van de rechtbank van 27 oktober 2015 openstaat. Van een aanhangig gemaakt hoger beroep bij deze instantie is thans immers niet gebleken.
5. Voorts kan niet worden gezegd dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Uit informatie van verweerder is gebleken dat de uitzetting is gepland op 3 november 2015. Beoogd is dat verzoekster en haar kinderen om 13.10 uur met de vlucht PS 102 vanaf Schiphol naar Kiev reizen en vervolgens om 19.50 uur vanuit Kiev met de vlucht PS 611 doorreizen naar Yerevan. Hiermee staat het spoedeisend belang bij het verzoek vast.
6. Ingevolge artikel 8:83, vierde lid, van de Awb, voor zover thans relevant, kan de voorzieningenrechter zonder voorafgaande zitting uitspraak doen, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad. De voorzieningenrechter acht in het onderhavige geval termen aanwezig om van vorenbedoelde bevoegdheid tot het doen van een uitspraak zonder voorafgaande zitting gebruik te maken.
7. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling van het verzoek – op basis van de voorhanden zijnde gegevens – uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
8. Bij afzonderlijk besluiten van 19 maart 2015 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster en haar echtgenoot, [naam echtgenoot] , en hun beider minderjarige kinderen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb. De beroepen tegen deze besluiten (AWB 15/7619 en AWB 15/7621) zijn door de rechtbank, zittingsplaats Roermond, bij uitspraak van 27 oktober 2015 ongegrond verklaard.
9. Connex aan de beroepen zijn verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter, teneinde uitzetting hangende de beroepen op 28 oktober 2015 om 8.00 uur te voorkomen. Deze verzoeken (AWB 15/7620 en AWB 15/7622) zijn eveneens op 27 oktober 2015 afgewezen. Hierbij heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het beleid dat gezinnen niet gescheiden worden uitgezet in casu kan worden afgeweken, aangezien sprake is van bewust onttrekken aan het toezicht van de jongste [naam zoon 2] en van evidente frustratie van de uitzetting. De voorzieningenrechter heeft daarbij betrokken dat de echtgenoot van verzoekster tijdens de staandehouding voorafgaande aan de inbewaringstelling heeft aangegeven te weten waar [naam zoon 2] verblijft en dat hij op 26 oktober 2015 aan de regievoerder van de Dienst Terugkeer en Vertrek van verweerder heeft toegegeven dat het een bewuste handeling is geweest om [naam zoon 2] niet op het AZC aanwezig te laten zijn. De enkele stelling dat [naam zoon 2] vermist is, heeft de voorzieningenrechter niet nader onderbouwd geacht. Tevens heeft de voorzieningenrechter bij haar oordeel betrokken dat verweerder heeft toegezegd om er alles aan te doen om het gezin te herenigen en gezamenlijk uit te zetten, indien verzoekster en haar echtgenoot aangeven waar [naam zoon 2] zich bevindt.
10. In de gronden van het onderhavige bezwaar en verzoek heeft verzoekster naar voren gebracht dat haar echtgenoot inmiddels is uitgezet naar Armenië en dat hij na aankomst aldaar is opgepakt en op 30 oktober 2015 is verhoord. De uitzetting van verzoekster en de kinderen is thans voorzien op de hiervoor genoemde datum en het daarbij genoemde tijdstip. [naam zoon 2] is echter nog steeds vermist. Verzoekster stelt ook niets van de verblijfplaats van haar kind te weten. Verzoekster acht het niet in het belang van [naam zoon 2] dat dit kind in Nederland wordt achtergelaten zonder dat bekend is wat er met hem is gebeurd. Zij verzoekt de voorzieningenrechter dan ook om verweerder te verbieden om haar en [naam zoon 1] uit te zetten met achterlating van [naam zoon 2] .
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de rechtmatigheid van de uitzetting in het licht van de meergenoemde uitspraken van 27 oktober 2015 gegeven is. De bij het onderhavige verzoek overgelegde stukken, waaruit volgens de gemachtigde zou blijken dat de echtgenoot van verzoekster na aankomst in Armenië is opgepakt, zijn niet vertaald en evenmin is de authenticiteit daarvan vastgesteld. Reeds daarom dient volgens verweerder aan die stukken voorbij te worden gegaan. Daarbij komt, aldus verweerder, dat de stukken, naar gesteld is, enkel betrekking hebben op de echtgenoot van verzoekster en niet op verzoekster en de kinderen. In het licht van de evidente frustratie van de uitzetting hecht verweerder ook geen geloof aan de gestelde arrestatie van de echtgenoot van verzoekster. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat reeds op 27 oktober 2015 uitspraak is gedaan over het door verzoekster gestelde belang om de zoektocht naar haar zoon in Nederland af te wachten. Volgens verweerder is er geen aanleiding om daar van terug te komen.
12. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat hetgeen namens verzoekster in het onderhavige verzoek naar voren is gebracht geen aanleiding geeft om te oordelen dat de voorgenomen uitzetting op 3 november 2015 geen doorgang mag vinden als [naam zoon 2] achterblijft in Nederland. Niet gezegd kan worden dat zich na de datum van uitzetting van de echtgenoot van verzoekster dermate nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan dat niet langer gezegd kan worden dat sprake is van evidente frustratie van de uitzetting en dat niet meer kan worden afgeweken van het beleid dat gezinnen niet gescheiden worden uitgezet. Dat de echtgenoot van verzoekster na aankomst in Armenië zou zijn opgepakt en verhoord, is op basis van het bij het onderhavige verzoek gevoegde documenten niet gebleken. De documenten waaruit de aanhouding en het verhoor zouden blijken zijn niet vertaald en evenmin op authenticiteit waardeerbaar. In hetgeen in het onderhavige verzoek naar voren is gebracht ziet de voorzieningenrechter voorts onvoldoende grond om het belang van verzoekster thans anders te waarderen dan de voorzieningenrechter heeft gedaan in de uitspraak van 27 oktober 2015. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verweerder reeds met het belang van verzoekster rekening heeft gehouden door in ieder geval de uitzetting van verzoekster en [naam zoon 1] op 28 oktober 2015 geen doorgang te hebben laten vinden. Tevens heeft de voorzieningenrechter in zijn oordeelsvorming betrokken de uitdrukkelijke toezegging van verweerder in het verweerschrift van 2 november 2015 dat [naam zoon 2] , zodra duidelijk is waar deze zich bevindt, zo spoedig mogelijk met zijn gezin zal worden herenigd in Armenië.
13. Gelet op het vorenstaande heeft het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting geen redelijke kans van slagen. De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom afwijzen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.