In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 27 oktober 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de herziening van de WIA-uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering. Eiser had twee verschillende verklaringen afgegeven over het aantal uren dat hij zou hebben gewerkt, en de rechtbank heeft besloten uit te gaan van de verklaring die eiser had ondertekend. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, die was uitgegaan van een groter aantal gewerkte uren, het terugvorderingsbedrag moest aanpassen.
Het proces begon met een besluit van 14 juli 2013, waarin het recht van eiser op een WIA-uitkering over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 maart 2013 werd herzien. Verweerder vorderde een nettobedrag van € 3.740,- terug. Eiser ging in beroep tegen dit besluit, en de rechtbank stelde vast dat er onvoldoende duidelijkheid was over de berekening van het terugvorderingsbedrag. Na een tussenuitspraak op 24 december 2014, waarin verweerder de gelegenheid werd geboden om het gebrek in het besluit te herstellen, heeft verweerder uiteindelijk geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek heropend en eiser in de gelegenheid gesteld om te reageren op de brief van verweerder waarin het terugvorderingsbedrag werd toegelicht. De rechtbank concludeerde dat de berekening van het terugvorderingsbedrag niet correct was, omdat verweerder was uitgegaan van een werkweek van 33,75 uur, terwijl de rechtbank oordeelde dat een werkweek van gemiddeld 26,25 uur meer passend was. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser moet worden vergoed en verweerder in de proceskosten van eiser werd veroordeeld tot een bedrag van € 1225,-.