2.3Verweerder heeft bij besluit van 25 september 2015 de inrichting gesloten voor twee weken (spoedsluiting).
3 Verweerder heeft aan de sluiting voor de duur van zes maanden de vondst van
81,5 gram hasjiesj ten grondslag gelegd. Aanvankelijk bestond bij verweerder het voornemen tot een sluiting van twaalf maanden over te gaan vanwege mogelijke betrokkenheid van verzoekster bij de aangetroffen softdrugs. Omdat verweerder verzoekster het voordeel van de twijfel geeft ten aanzien van deze eventuele betrokkenheid, acht verweerder conform zijn beleid een sluiting voor de duur van zes maanden op zijn plaats.
4 Verzoekster stelt dat de hasjiesj van één van de bezoekers was die zijn jas in de keuken heeft neergelegd. Omdat de politie niet onder de bezoekers heeft nagevraagd van wie de jas afkomstig is, kan verzoekster haar onschuld niet bewijzen. Volgens verzoekster is er geen sprake van handel en ernstige aantasting van de openbare orde. Er bestaat geen verband tussen de onderneming en de aangetroffen hasjiesj, daarom had verweerder na afweging van de belangen van sluiting moeten afzien danwel de duur van de sluiting te beperken tot drie maanden.
5 Op grond van 3 van de Opiumwet is het verboden om een middel als bedoeld in lijst II te bereiden, te bewerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken, te vervoeren of aanwezig te hebben.
Volgens de bijlagen bij de Opiumwet staat hasjiesj op lijst II.
Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Op grond van het door verweerder gevoerde beleid, neergelegd in de Toekomstvisie, wordt in geval van een eerste overtreding van artikel 13b van de Opiumwet ten aanzien van een horeca-inrichting bestuursdwang toegepast in de vorm van een bevel tot sluiting van de inrichting voor de duur van 3, 6 of 12 maanden.
In het beleid staat verder dat onder een geringe hoeveelheid bestemd voor eigen gebruik wordt verstaan: een hoeveelheid/dosis die doorgaans wordt aangeboden als gebruikershoeveelheid. Hierbij kan worden gedacht aan b.v. één bolletje, één ampul, één wikkel, één pil/tablet; in elk geval een aangetroffen hoeveelheid van maximaal 0,5 gram harddrugs. Voor softdrugs is dit maximaal 5 gram. Een handelshoeveelheid is een hoeveelheid/dosis die een geringe hoeveelheid bestemd voor eigen gebruik te boven gaat.
6 De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoeker bij het treffen van een voorlopige voorziening tot op het bezwaar is beslist en de belangen van verweerder bij de onmiddellijke werking van het besluit tot sluiting als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de horeca-inrichting van verzoekster bij controle op 18 september 2015 een brok hasj van 81 gram is aangetroffen in een jaszak van een jas die in de keuken onder het aanrecht lag. Deze hoeveelheid is meer dan de hoeveelheid bestemd voor eigen gebruik, te weten 5 gram. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet de bevoegdheid heeft tot het opleggen van een last onder bestuursdwang. Op grond van het beleid zoals vastgelegd in de Toekomstvisie gaat verweerder over tot sluiting van de inrichting voor de duur van 3, 6, of 12 maanden.
Nu verweerder naar aanleiding van verzoeksters zienswijze niet tegenwerpt dat de aangetroffen softdrugs van verzoekster of haar personeel is, heeft verweerder de duur van de sluiting bepaald op 6 maanden.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het sluiten van een horeca-inrichting een bestuurlijke maatregel is welke grote negatieve gevolgen heeft voor de onderneming. Gelet daarop dient verweerder de belangen van de onderneming af te wegen tegen het algemene belang bij het opleggen van de maatregel. Hierbij dient verweerder in het bijzonder af te wegen of de maatregel afgezet tegen de verweten gedraging proportioneel is en of de gevolgen evenredig zijn. Bij deze beoordeling dient verweerder alle feiten en omstandigheden te betrekken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder met het besluit van 1 oktober 2015 om tot sluiting van de onderneming voor de duur van zes maanden over te gaan, deze afweging niet zonder meer afdoende heeft verricht.
Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verweerder geen onderscheid maakt tussen het aantreffen van een handelshoeveelheid harddrugs of softdrugs. Ook heeft verweerder aangegeven in de bovenbeschreven afweging geen rekening te houden met de daadwerkelijke aangetroffen hoeveelheid drugs anders dan het overschrijden van de gebruikershoeveelheid. Gelet op de aangetroffen hoeveelheid en het feit dat verweerder niet langer tegenwerpt dat verzoekster enige betrokkenheid heeft met de aangetroffen softdrugs, acht de voorzieningenrechter dit niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat het blokje hasj is aangetroffen in een jaszak van een jas, derhalve niet openlijk aanwezig was en in de onderneming verder geen aanwijzingen zijn aangetroffen die duiden op handel van verdovende middelen.
Verzoekster heeft verder onweersproken gesteld dat er sinds haar oprichting vijf jaar geleden geen enkel incident is voorgevallen of enige mutatie jegens verzoekster is opgemaakt. Verzoeksters onderneming is jaarlijks gecontroleerd. Verweerder heeft ter zitting aangegeven aan deze omstandigheid geen waarde te hechten. De voorzieningenrechter acht niet zonder meer begrijpelijk dat de omstandigheid dat van een onderneming geen mutaties bekend zijn, niet wordt betrokken bij de vraag of met een sluiting van kortere duur kan worden volstaan. Dat klemt des te meer als de aangetroffen drugs niet kan worden herleid naar de ondernemer of zijn werknemers.
Gelet op het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende onderbouwing gegeven heeft waarom niet gematigd kan worden naar een sluiting voor een duur van drie maanden.
Bij de vraag of het belang van verzoekster bij het treffen van een voorlopige voorziening gedurende de bezwaarprocedure dient te prevaleren boven het belang van verweerder bij onmiddellijke werking van het besluit, betrekt de voorzieningenrechter ook dat verweerder de termijn waarbinnen op het bezwaar beslist zal worden met 6 weken heeft verlengd. Hiermee valt niet uit te sluiten dat de beslistermijn een eventueel in bezwaar verder gematigde sluitingsduur van drie maanden overschrijdt.
7 De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit van 1 oktober 2015 is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
8 Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9 De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).