Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser oefent in Nederland gezinsleven uit met zijn echtgenote, en met zijn vier minderjarige kinderen die allen in Nederland zijn geboren. De gezinsleden van eiser bezitten allen de Nederlandse nationaliteit. Eiser heeft sinds zijn aankomst in Nederland in 2007 meerdere malen verzocht om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze procedures hebben nimmer tot een verblijfsvergunning geleid, blijkens uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 1 juli 2009, 11 februari 2010, 9 april 2013 en 11 december 2013. Eiser heeft in de periode tussen 23 november 2009 en 23 februari 2010 uitstel van vertrek gehad ingevolge artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De nationaliteit van eiser is onbekend, nu met de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2009 in rechte vast is komen te staan dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt de Somalische nationaliteit te bezitten. Tegen eiser is voorts bij besluit van 30 juli 2012 een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar, wat met de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2013 in rechte vast is komen te staan. Nu eiser Nederland niet heeft verlaten, is dit inreisverbod nog steeds van kracht. Eiser heeft op 25 februari 2014 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘uitoefenen familie- en gezinsleven op grond van 8 EVRM’. Bij besluit van 11 november 2014 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Hierbij heeft verweerder overwogen dat eiser niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf en niet behoort tot een van de categorieën vrijgestelde vreemdelingen. Verweerder heeft vastgesteld dat sprake is van inmenging in het gezinsleven dat eiser uitoefent met zijn echtgenote en minderjarige kinderen. Vervolgens heeft verweerder overwogen dat deze inmenging in de gegeven omstandigheden geen schending oplevert van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
3. Op hetgeen door eiser en verweerder in beroep is aangevoerd wordt hieronder nader ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Niet in geschil is dat de echtgenote van eiser niet voldoet aan het middelenvereiste. Eveneens niet in geschil is dat de medische situatie van zowel eiser als zijn echtgenote geen aanleiding geeft om aan eiser een verblijfsrecht toe te kennen.
5. Eiser heeft in beroep gesteld dat sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM, nu een objectieve belemmering bestaat het gezinsleven in Somalië, dan wel in een ander land voort te zetten. Hiertoe heeft eiser aangevoerd dat zijn echtgenote de Somalische nationaliteit bezat en voorafgaand aan de verkrijging van het Nederlanderschap in het bezit was van een asielvergunning. De minderjarige kinderen van eiser zijn hier te lande geboren, en door de onbekende nationaliteit van eiser zal het gezin zich niet elders kunnen vestigen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen objectieve belemmering bestaat het gezinsleven elders uit te oefenen. Hierbij neemt de rechtbank zowel de zeer jeugdige leeftijd van de kinderen in aanmerking, als ook de omstandigheid dat de echtgenote van eiser nimmer als verdragsvluchteling is aangemerkt. Ten aanzien van de onbekende nationaliteit van eiser overweegt de rechtbank dat dit niet zonder meer grond oplevert voor het aannemen van een objectieve belemmering.
6. Ter zitting heeft eiser zijn standpunt omtrent het aan hem uitgevaardigde inreisverbod gedeeltelijk ingetrokken. In zoverre eiser zijn beroep op het openbare orde begrip in het kader van Richtlijn 2004/38/EG (de Verblijfsrichtlijn) heeft gehandhaafd, merkt de rechtbank op dat nu het inreisverbod in rechte vaststaat, en in de onderhavige procedure niet afzonderlijk ter beoordeling voorligt, het inreisverbod slechts ambtshalve kan worden opgeheven wanneer eiser voldoet aan de voorwaarden voor de beoogde verblijfsvergunning. De beroepsgrond faalt reeds om die reden. Wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank dat de Verblijfsrichtlijn in het onderhavige geval in het geheel niet van toepassing is, nu de gezinsleden van eiser de Nederlandse nationaliteit bezitten en niet in geschil is dat zij geen gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer. Aan de door eiser in dit kader aangehaalde noot van Groenendijk (JV 2013, 379) bij het arrest van 18 juni 2013 van de Afdeling (201207575/1/V1) kan dan ook geen betekenis worden toegekend.
7. Eiser heeft voorts een beroep gedaan op het arrest Zambrano van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) van 8 maart 2011, C-34/09. Ter onderbouwing heeft eiser verwezen naar de prejudiciële vragen die de Centrale Raad van Beroep (CRvB) hieromtrent aan het HvJ heeft gesteld (CRvB 16 maart 2015, 12-6791 AKW-P).
De rechtbank is van oordeel dat zich in het onderhavige geval geen situatie voordoet vergelijkbaar met die in de zaak Zambrano. Hierbij overweegt de rechtbank dat de echtgenote van eiser voor de kinderen zorgt en dat zij allen de Nederlandse nationaliteit bezitten. Reeds hierom kan niet worden aangenomen dat de kinderen het effectieve genot van hun meest belangrijke rechten als Unieburger wordt ontzegd door aan eiser geen verblijfsrecht toe te kennen. De stelling van eiser dat in een breder kader dient te worden gekeken naar het arrest Zambrano nu hierover prejudiciële vragen zijn gesteld, volgt de rechtbank niet. De prejudiciële vragen van de CRvB raken niet aan het onderhavige geschil, waardoor hun beantwoording niet hoeft te worden afgewacht.
8. Met betrekking tot het horen in bezwaar is het uitgangspunt, zoals opgenomen in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen.
Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen worden afgezien indien er sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. De vraag of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de indiener is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar, wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
9. Gelet op hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat het bezwaar van eiser niet tot een andersluidend besluit kon leiden. Hoewel de rechtbank eiser volgt in zijn stelling dat de vragen gesteld tijdens het indienen van de aanvraag bij het loket van de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet kunnen dienen als vervanging voor het horen in bezwaar, gaf hetgeen in bezwaar is aangevoerd geen aanleiding tot horen. Het beroep van eiser op het arrest Sopopré van het HvJ van 18 december 2008, C-349/07, slaagt dan ook niet. In bezwaar heeft eiser gesteld dat zijn echtgenote een dagopleiding volgt en zijn medische gegevens van haar overgelegd. Hierin heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om eiser te horen, waarbij verweerder in aanmerking heeft kunnen nemen dat de gestelde dagopleiding niet met stukken is aangetoond en de gestelde medische problematiek niet uit de overgelegde stukken blijkt. Anders dan eiser ziet de rechtbank aldus geen grond voor het oordeel dat eiser ten onrechte niet in bezwaar is gehoord.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.