In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 oktober 2015 uitspraak gedaan over het gezamenlijk ouderlijk gezag en de hoofdverblijfplaats van twee minderjarige kinderen na de scheiding van hun ouders. De vader, die in Nederland woont, heeft verzocht om gezamenlijk gezag over de kinderen en om de hoofdverblijfplaats bij hem te bepalen. De moeder, die in Liberia woont, heeft verweer gevoerd en verzocht om de hoofdverblijfplaats bij haar te bepalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Liberia ligt, maar dat de Nederlandse rechter bevoegd is om te oordelen over het gezag, gezien de verbondenheid van de zaak met Nederland.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de affectieve relatie tussen de ouders, de huidige verblijfplaats van de kinderen en de betrokkenheid van beide ouders. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vader niet kan aantonen dat hij gezamenlijk gezag heeft over de minderjarige [minderjarige] volgens het recht van Maryland, Verenigde Staten. Daarom heeft de rechtbank het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag te verkrijgen afgewezen, maar heeft het verzoek om gezamenlijk gezag over de andere minderjarige toegewezen.
Wat betreft de hoofdverblijfplaats heeft de rechtbank geoordeeld dat het in het belang van de kinderen is dat de hoofdverblijfplaats bij de moeder wordt bepaald, gezien haar rol als primair verzorgende ouder in het verleden. De rechtbank heeft de verzoeken van de vader afgewezen en de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, waarbij het gezamenlijk gezag aan beide ouders is toegekend en de hoofdverblijfplaats bij de moeder is vastgesteld.