3.2Desgevraagd heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het arrest ziet op een andere situatie en dus geen rol kan spelen in deze zaak. In die zaak ging het er namelijk om in welke omstandigheden het begrip openbare orde een rol kan spelen bij verkorting van de vertrektermijn van een terugkeerbesluit, daarvan is hier geen sprake.
4 De rechtbank overweegt dat in het arrest onder meer het volgende is opgenomen:
(…)
50 Bijgevolg dient een lidstaat het begrip ,,gevaar voor de openbare orde” in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 per geval te beoordelen teneinde na te gaan of persoonlijke gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. Wanneer een lidstaat daarbij steunt op een algemene praktijk of vermoeden om vast te stellen dat er sprake is van een dergelijk gevaar, zonder dat naar behoren rekening wordt gehouden met de persoonlijke gedragingen van de derdelander en met het gevaar dat van die gedragingen uitgaat voor de openbare orde, gaat die lidstaat voorbij aan de vereisten die voortvloeien uit een individueel onderzoek van het betrokken geval en uit het evenredigheidsbeginsel. Daaruit volgt dat het enkele feit dat een derdelander wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar is gesteld feit of daarvoor is veroordeeld, er op zich geen rechtvaardiging voor kan vormen dat deze derdelander wordt beschouwd een gevaar voor de openbare orde te zijn in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 (…).
De rechtbank stelt vast dat in de maatregel van bewaring ter motivering van het gevaar voor de openbare orde en veiligheid de volgende overweging is opgenomen:
(..) Tevens is de openbare orde en veiligheid in het gedrang. Betrokkene is veroordeeld door het gerechtshof in Amsterdam. In dit geval is gebleken dat betrokkene bij vonnis d.d. 17 februari 2015 door het gerechtshof te Amsterdam was veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf wegens overtreding van artikel 285 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 317 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 285 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 317 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 420 bis lid 1 ahf/ond a van het Wetboek van Strafrecht, artikel 420bis lid 1 ahf/ond b van het Wetboek van Strafrecht, artikel 10 lid 3 van de Opiumwet, artikel 2 ahf/ond C van de Opiumwet en artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie. De door u gepleegde delicten hebben als kwalificatie “de eendaadse samenloop van poging tot afpersing en bedreiging met zware mishandeling en bedreiging met enige misdrijf tegen het leven gericht” en “de eendaadse samenloop van poging tot afpersing en bedreiging met zware mishandeling en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” en “ witwassen” en “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” en “handelen in strijd met artikel 25, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II”. Gelet op het voorgaande stel ik vast dat betrokkene een gevaar voor de openbare orde vormt volgens artikel 62, lid 2, aanhef en onder c, Vw. Om deze reden moet betrokkene ook Nederland onmiddellijk verlaten (…).
Naar het oordeel van de rechtbank behelst deze motivering louter een verwijzing naar de delicten waarvoor eiser is veroordeeld. Nu uit deze overweging niet blijkt dat verweerder is nagegaan of de persoonlijke gedragingen van eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen, zoals vereist door voornoemd arrest van het Hof van Justitie, heeft verweerder de oplegging van de maatregel op grond van artikel 59b, eerste lid, onder d, van de Vw 2000, onvoldoende gemotiveerd. Nu verweerder dit ook ter zitting niet verder heeft toegelicht, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de maatregel van bewaring niet kon baseren op artikel 59b, eerste lid, onder d, van de Vw 2000. Weliswaar wordt in het door eiser aangehaalde arrest het begrip ‘gevaar voor openbare orde’ uitgelegd in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, maar naar het oordeel van de rechtbank is er geen ruimte om dit Unierechtelijke begrip in het kader van artikel 8, derde lid, onder e, van de Opvangrichtlijn zodanig anders uit te leggen, dat kan worden volstaan met louter een verwijzing naar de veroordeling. Het betoog van eiser slaagt.
5. Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel van meet af aan, te weten 2 september 2015, in strijd is met de wet. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring.
6. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 105,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 80,-- per dag dat eiser in het huis van bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, in totaal € 1330,- (2x politiecel en 14x detentiecentrum).
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,-- 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,--, en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.