Overwegingen
Wettelijk kader
1. Ingevolge artikel 13, eerste lid Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode, hierna: SGC) wordt een onderdaan van een derde land, die niet aan alle in artikel 5, eerste lid, vermelde toegangsvoorwaarden voldoet en niet behoort tot de in artikel 5, vierde lid, genoemde categorieën personen, de toegang tot het grondgebied van de lidstaten geweigerd. Dit laat de toepassing van de bijzondere bepalingen inzake asielrecht en internationale bescherming of inzake afgifte van een visum voor een verblijf van langere duur onverlet.
2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking; hierna: Procedurerichtlijn) mogen verzoekers in de lidstaat blijven, louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissingsautoriteit overeenkomstig de in hoofdstuk III uiteengezette procedures in eerste aanleg een beslissing heeft genomen. Dat recht om te blijven houdt niet in dat de betrokkene recht heeft op een verblijfsvergunning. In artikel 2, onder p, Procedurerichtlijn, is bepaald dat in deze richtlijn wordt verstaan onder „in de lidstaat blijven”: op het grondgebied blijven van de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming is gedaan of wordt behandeld, daaronder begrepen aan de grens of in een transitzone van die lidstaat.
3. In artikel 31, achtste lid, Procedurerichtlijn, is bepaald dat de lidstaten kunnen bepalen dat een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II wordt versneld en/of aan de grens of in transitzones wordt gevoerd overeenkomstig artikel 43 indien:
a) de verzoeker bij de indiening van zijn verzoek en de toelichting van de feiten alleen aangelegenheden aan de orde heeft gesteld die niet ter zake doen om uit te maken of hij in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU; of
b) de verzoeker afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van deze richtlijn; of
c) de verzoeker de autoriteiten heeft misleid door omtrent zijn identiteit en/of nationaliteit valse informatie of documenten te verstrekken of door relevante informatie of documenten die een negatieve invloed op de beslissing hadden kunnen hebben, achter te houden; of
d) de verzoeker waarschijnlijk, te kwader trouw, een identiteits- of reisdocument dat ertoe kon bijdragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan; of
e) de verzoeker kennelijk inconsequente en tegenstrijdige, kennelijk valse of duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen heeft afgelegd die tegenstrijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst, waardoor zijn bewering alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet op grond van Richtlijn 2011/95/EU; of
f) de verzoeker een volgend verzoek om internationale bescherming heeft ingeleid dat niet overeenkomstig artikel 40, lid 5, niet-ontvankelijk wordt geacht; of
g) de verzoeker enkel een verzoek doet teneinde de uitvoering van een eerdere of van een op handen zijnde beslissing die tot zijn verwijdering zou leiden, uit te stellen of te verijdelen, of
h) de verzoeker het grondgebied van de lidstaat onrechtmatig is binnengekomen of zijn verblijf op onrechtmatige wijze heeft verlengd en zich, gezien de omstandigheden van zijn binnenkomst, zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk bij de autoriteiten heeft aangemeld of geen verzoek om internationale bescherming heeft gedaan, of
i. i) de verzoeker weigert te voldoen aan de verplichting zijn vingerafdrukken te laten nemen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 603/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vinger-afdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EU) nr. 604/2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend en betreffende verzoeken van rechtshandhavingsinstanties van de lidstaten en Europol om vergelijkingen van Eurodac-gegevens ten behoeve van rechtshandhaving ( 1 ); of
j) de verzoeker op ernstige gronden als gevaar te beschouwen is voor de nationale veiligheid of de openbare orde van de lidstaat; of de verzoeker onder dwang is uitgezet om ernstige redenen van openbare veiligheid of openbare orde krachtens het nationale recht.
4. Ingevolge artikel 33, eerste lid, Procedurerichtlijn, zijn de lidstaten naast de gevallen waarin een verzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 604/2013 niet verplicht te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU, indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvankelijk wordt geacht.
In het tweede lid is bepaald dat de lidstaten een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk kunnen beschouwen wanneer:
a) een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend;
b) een land dat geen lidstaat is, ingevolge artikel 35 voor de verzoeker als eerste land van asiel wordt beschouwd;
c) een land dat geen lidstaat is, uit hoofde van artikel 38 voor de verzoeker als veilig derde land wordt beschouwd;
d) het verzoek een volgend verzoek is en er geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU; of
e) een persoon die ten laste van de verzoeker komt, een verzoek indient nadat hij er overeenkomstig artikel 7, lid 2, mee heeft ingestemd dat zijn geval deel uitmaakt van een namens hem ingediend verzoek en geen met de situatie van de ten laste komende persoon verband houdende feiten een apart verzoek rechtvaardigen.
5. In artikel 43, eerste lid, Procedurerichtlijn, is bepaald dat de lidstaten procedures kunnen invoeren om, overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen van hoofdstuk II, aan de grens of in transitzones van de lidstaten een beslissing te nemen over:
a. a) de ontvankelijkheid van een verzoek krachtens artikel 33 dat aldaar wordt gedaan, en/of
b) de inhoud van een verzoek in een procedure krachtens artikel 31, lid 8.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de lidstaten ervoor zorgen dat een beslissing in het kader van de in lid 1 voorgeschreven procedures binnen een redelijke termijn wordt genomen. Wanneer niet binnen vier weken een beslissing is genomen, wordt aan de verzoeker toegang tot het grondgebied van de lidstaat verleend zodat zijn verzoek kan worden behandeld overeenkomstig de andere bepalingen van deze richtlijn.
6. Ingevolge artikel 8, eerste lid, richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (herschikking; hierna: Opvangrichtlijn) kunnen de lidstaten een persoon niet in bewaring houden om de enkele reden dat hij een verzoeker is overeenkomstig Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de lidstaten in de gevallen waarin zulks nodig blijkt en op grond van een individuele beoordeling van elk geval, een verzoeker in bewaring mogen houden wanneer andere, minder dwingende maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast.
In het derde lid, onder c, van dit artikel is bepaald dat een verzoeker alleen in bewaring mag worden gehouden om in het kader van een procedure een beslissing te nemen over het recht van de verzoeker om het grondgebied te betreden.
In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat de lidstaten ervoor zorgen dat in het nationale recht regels worden vastgesteld over alternatieven voor bewaring, zoals het zich regelmatig melden bij de overheid, het stellen van een borgsom of een verplichting om op een bepaalde plaats te blijven.
7. In artikel 3, eerste lid, Vw, is bepaald dat de toegang tot Nederland in andere dan in de SGC geregelde gevallen wordt geweigerd aan de vreemdeling die:
a. niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding dan wel in het bezit is van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt;
b. een gevaar oplevert voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
c. niet beschikt over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is, of
d. niet voldoet aan de voorwaarden die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zijn gesteld.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, indien de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, aan de grens te kennen geeft een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 te willen indienen, de aanvraag in de grensprocedure wordt getoetst aan:
a. de grond voor het niet in behandeling nemen als bedoeld in artikel 30;
b. de gronden voor niet-ontvankelijkverklaring, genoemd in artikel 30a; en
c. de gronden voor afwijzing wegens kennelijke ongegrondheid, genoemd in artikel 30b.
In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat, indien de grensprocedure wordt toegepast, een besluit omtrent de weigering van toegang tot Nederland wordt uitgesteld of opgeschort voor ten hoogste vier weken.
In het zesde lid van dit artikel is bepaald dat de beschikking waarbij een aanvraag met toepassing van de grensprocedure niet in behandeling wordt genomen, niet-ontvankelijk wordt verklaard of wordt afgewezen als kennelijk ongegrond, tevens geldt als weigering van toegang in het eerste lid dan wel de herleving hiervan.
In het zevende lid van dit artikel bedraagt de duur van de grensprocedure ten hoogste vier weken, te rekenen vanaf het tijdstip van uitreiking van het besluit, bedoeld in het vijfde lid. Indien vier weken na de uitreiking van het besluit, bedoeld in het vijfde lid, nog niet is beslist over het in behandeling nemen, de ontvankelijkheid of kennelijke ongegrondheid van de aanvraag, verkrijgt de vreemdeling van rechtswege toegang tot Nederland.
8. Ingevolge artikel 6, eerste lid, Vw kan de vreemdeling aan wie toegang is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat een ruimte of plaats, bedoeld in het eerste lid, kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de vreemdeling wiens aanvraag overeenkomstig artikel 3, derde lid, wordt behandeld in de grensprocedure, eveneens kan worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats, die kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
9. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien:
a. de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet;
b. de vreemdeling erkend is als vluchteling in een derde land en hij die bescherming nog kan genieten of anderszins voldoende bescherming geniet in dat land, met inbegrip van het beginsel van non-refoulement, en opnieuw tot het grondgebied van dat land wordt toegelaten;
c. een derde land voor de vreemdeling als veilig derde land wordt beschouwd;
d. de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend waaraan door de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag; of
e. aan de vreemdeling reeds een verblijfsvergunning is verleend op grond van artikel 29, eerste lid.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het besluit een aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren, wordt voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet gelijkgesteld met een afwijzing.
10. In artikel 30b, eerste lid, Vw is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien:
a. de vreemdeling bij de indiening van zijn aanvraag en de toelichting van de feiten alleen aangelegenheden aan de orde heeft gesteld die niet ter zake doen met betrekking tot de vraag of hij in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
b. de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn;
c. de vreemdeling Onze Minister heeft misleid door omtrent zijn identiteit of nationaliteit valse informatie of documenten te verstrekken of door relevante informatie of documenten die een negatieve invloed op de beslissing hadden kunnen hebben, achter te houden;
d. de vreemdeling waarschijnlijk, te kwader trouw, een identiteits- of reisdocument dat ertoe kon bijdragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan;
e. de vreemdeling kennelijk inconsequente en tegenstrijdige, kennelijk valse of duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen heeft afgelegd die strijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst, waardoor zijn verklaringen alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
f. de vreemdeling zijn aanvraag enkel heeft ingediend teneinde zijn uitzetting of overdracht uit te stellen of te verijdelen;
g. de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend en deze niet overeenkomstig artikel 30a, eerste lid, onderdeel d of e, niet-ontvankelijk is verklaard;
h. de vreemdeling Nederland onrechtmatig is binnengekomen of zijn verblijf op onrechtmatige wijze heeft verlengd en zich, gezien de omstandigheden van zijn binnenkomst, zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen heeft aangemeld, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij internationale bescherming wenst;
i. de vreemdeling weigert te voldoen aan de verplichting zijn vingerafdrukken te laten nemen;
j. de vreemdeling op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid; of
k. de vreemdeling onder dwang is uitgezet om ernstige redenen van openbare veiligheid of openbare orde.
11. Ingevolge artikel 3.109b, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) vindt, indien een vreemdeling die niet voldoet aan de voorwaarden voor toegang tot Nederland, aan de grens te kennen geeft een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Wet te willen indienen, behandeling van de aanvraag in een grensprocedure plaats zolang redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hierop kan worden besloten met toepassing van artikel 30, 30a of 30b van de Wet.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, indien naar het oordeel van Onze Minister geen sprake is van een aanvraag waarop vermoedelijk zal worden besloten tot toepassing van artikel 30, 30a of 30b van de Wet, de behandeling van de aanvraag wordt voortgezet onder opheffing van de maatregel, bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Wet.
Ten aanzien van het beroep tegen het uitstellen van de toegangsweigering
12. Verweerder heeft de toegangsweigering uitgesteld op 8 augustus 2015, nadat eiser zijn asielwens had geuit, omdat hij:
- niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding en/of in het bezit is van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt;
- niet beschikt over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is.
13. Eiser voert aan dat dat verweerder in besluit I twee dingen zegt die elkaar uitsluiten: de toegang is geweigerd en de toegangsweigering is uitgesteld. De door verweerder bedoelde “samenhang” tussen het eerste en het vierde lid van artikel 3 Vw is onbegrijpelijk. In geval van toepasselijkheid van het vierde lid, kan immers het eerste lid, van artikel 3 Vw niet worden toegepast. Deze toegangsweigering is ook gemotiveerd met argumenten die zijn ontleend aan artikel 3, eerste lid, Vw. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft daar evenwel bij uitspraak van 4 oktober 2011 (nr. 201102753/1/V3) op basis van artikel 7, eerste lid, van de oude Procedurerichtlijn zich reeds over uitgesproken. Artikel 9, eerste lid van de huidige Procedurerichtlijn is gelijkluidend aan artikel 7, eerst lid, van de oude Procedurerichtlijn. Eiser meent dan ook dat de jurisprudentie van de Afdeling op het onderhavige punt ook onder de nieuwe richtlijn nog steeds van kracht is en dat de toegangsweigering onrechtmatig is.
13.1Verweerder stelt zich op het standpunt dat met besluit I niet bedoeld is eiser de toegang tot Nederland te weigeren, maar het besluit daarover uit te stellen totdat op eisers asielaanvraag is beslist. De verwijzing in besluit I naar artikel 3, eerste lid, Vw is overbodig en heeft geen zelfstandige betekenis. De rechtsgrondslag voor het uitstel van de toegangsweigering is uitsluitend gelegen in artikel 3, vierde lid, Vw.
13.2De rechtbank kan verweerder volgen in het standpunt dat, ondanks de bewoordingen ervan, met besluit I niet bedoeld is eiser de toegang tot Nederland te weigeren maar het besluit daarover uit te stellen. Tevens volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat besluit I zijn grondslag vindt in artikel 3, vierde lid, Vw. Dat in besluit I wordt verwezen naar “artikel 3, eerste lid Vw, in samenhang met artikel 3, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000” leidt niet tot een ander oordeel. Met verweerder oordeelt de rechtbank dat de verwijzing naar het eerste lid van artikel 3 Vw in besluit I zonder betekenis is. Uit de bewoordingen van het vierde lid van artikel 3 Vw blijkt immers dat “de weigering van toegang tot Nederland” wordt uitgesteld of opgeschort als de grensprocedure wordt toegepast. Eiser betwist ook niet dat, indien de grensprocedure van toepassing is, een uitstel tot weigering van de toegang kan zijn gegrond op artikel 3, vierde lid, Vw.
13.3Hoewel op grond van de bewoordingen ervan geconcludeerd moet worden dat besluit I op ondeugdelijke wijze is gemotiveerd, ziet de rechtbank aanleiding om deze schending van de motiveringsplicht met toepassing van artikel 6:22 Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, nu niet is gebleken dat eiser is benadeeld door het gegeven dat verweerder pas in beroep op deugdelijke wijze heeft toegelicht dat met besluit I niet is bedoeld om eiser de toegang tot Nederland te weigeren, maar het besluit daarover uit te stellen.
De beroepsgronden slagen niet.
Ten aanzien van de vrijheidsontneming
14. Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, zesde lid, Vw het beroep gegrond.
15. Eiser voert aan dat verweerder in besluit II weliswaar verwijst naar artikel 6, derde lid, Vw, maar niet vermeldt dat en waarom eisers asielaanvraag in de grensprocedure wordt behandeld. Er is ook geen daartoe strekkend besluit. De maatregel is dus niet voorzien van een dragende motivering.
15.1De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat reeds uit het vermelden in besluit II dat uitstel van de toegangsweigering ingevolge artikel 3, vierde lid, Vw is verleend, blijkt dat de grensprocedure zal worden toegepast. Daarmee wordt voldaan aan het vereiste van artikel 6, derde lid, Vw. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat een op artikel 6, derde lid, Vw gebaseerde vrijheidsontnemende maatregel vereist dat in dat besluit dient te worden gemotiveerd waarom de grensprocedure in de asielzaak wordt toegepast.
De beroepsgrond slaagt niet.
16. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte stelt dat het aanvangen van het onderzoek naar de asielaanvraag in de grensprocedure niet aan voorwaarden gebonden is. Eiser verwijst naar de Procedurerichtlijn, in het bijzonder artikel 31, achtste lid en punt 21 van de pre-ambule. Er dient een pré-toets plaats te vinden voordat verweerder de grensprocedure kan laten aanvangen. Deze pré-toets vindt zijn grondslag in de limitatieve voorwaarden zoals neergelegd in artikel 31, achtste lid, Procedurerichtlijn. Er dient vervolgens aan eiser een besluit te worden uitgereikt waarin met redenen omkleed is op welke gronden verweerder heeft gebaseerd dat eisers aanvraag in de grensprocedure dient te worden behandeld.
16.1Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 43, eerste en tweede lid, Procedurerichtlijn, noch artikel 31, achtste lid, Procedurerichtlijn dwingen tot het uitvoeren van een pré-toets. Een dergelijke pré-toets zou ertoe leiden dat op grond van een zeer beperkt onderzoek naar de asielgronden voorafgaand aan de grensprocedure reeds een indicatieve beslissing op het asielverzoek zou moeten worden gegeven. Verweerder acht dit in strijd met het recht op toegang tot de asielprocedure en met het belang van een zorgvuldige beoordeling van het asielverzoek en zou mogelijk, bij uitzetting, in strijd zijn met het non-refoulement beginsel en artikel 3 Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Het zou voorts in strijd zijn met de Procedurerichtlijn zelf, aangezien daarin wordt voorgeschreven dat de behandeling van een asielverzoek in de grensprocedure dient plaats te vinden overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen uit hoofdstuk II van die richtlijn. Voor het uitsluiten van alle gronden voor het niet-ontvankelijk verklaren en kennelijk ongegrond verklaren is inhoudelijk onderzoek naar de asielgronden noodzakelijk. Dit onderzoek vindt plaats in de grensprocedure. Verder heeft verweerder naar voren gebracht dat indien een vreemdeling aan de grens een asielverzoek indient en er geen individuele, bijzondere omstandigheden zijn om af te zien van het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, Vw - en daarmee het aanvangen van de grensprocedure - zo spoedig mogelijk in de grensprocedure wordt bepaald of de aanvraag zich ook leent voor afdoening in die procedure. Noodzakelijkerwijs is hiermee enige tijd gemoeid. Een (proces)beslissing tot afdoening van de asielaanvraag in de grensprocedure wordt dan ook genomen na het nader gehoor of zoveel eerder als mogelijk.
16.2De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de bewoordingen van artikel 31, achtste lid, noch artikel 43, eerste lid, Procedurerichtlijn dwingen tot de conclusie dat verweerder aan de aanvang van de grensprocedure een pré-toets vooraf moet laten gaan. Ook zinsnede in artikel 31, achtste lid, “...dat een behandelingsprocedure.....aan de grens....wordt gevoerd.......indien” één of meerdere van de situaties onder a tot en met j zich voordoet, leidt niet tot dat oordeel, nu in dezelfde zinsnede tevens staat aangegeven dat de behandelings-procedure “overeenkomstig artikel 43” - zijnde de grensprocedure - wordt gevoerd. Voorts kan de rechtbank verweerder volgen in het standpunt dat het niet mogelijk is om zonder inhoudelijk onderzoek van enige omvang vast te stellen of één van de situaties van artikel 31, achtste lid, Procedurerichtlijn zich voordoet. Mede gelet op het bepaalde in artikel 43, tweede lid, Procedurerichtlijn dient verweerder na de indiening van een asielaanvraag een redelijke termijn gegund te worden om onderzoek te verrichten naar de situaties genoemd in artikel 31, achtste lid, Procedurerichtlijn en daarmee naar de vraag of in de grensprocedure ook een beslissing op de aanvraag kan worden genomen. Bij dat onderzoek zal de vreemdeling ten minste moeten worden gehoord over zijn asielverzoek. De rechtbank acht het een juiste handelwijze dat verweerder, conform het beleid neergelegd in paragraaf C1/2.5 Vreemdelingencirculaire 2000, tijdens de behandeling van de aanvraag voortdurend toetst of de aanvraag nog steeds binnen de grensprocedure kan worden behandeld. Het uitgangspunt is, zo blijkt uit voornoemde paragraaf, dat verweerder uiterlijk na het nader gehoor, op basis van volledige informatie, aan de vreemdeling kenbaar maakt indien zijn aanvraag niet in de grensprocedure verder kan worden behandeld. Tevens heeft verweerder ter zitting toegelicht dat het uitgangspunt is dat het onderzoek zo snel mogelijk zal worden uitgevoerd en de rechtbank vindt dat in het licht van het bepaalde in artikel 43, tweede lid, van de Procedurerichtlijn en het bepaalde in artikel 3.109b, eerste lid, Vb ook een juist uitgangspunt. Zodra door verweerder dan binnen de grensprocedure kan worden vastgesteld dat geen sprake is van een aanvraag waarop vermoedelijk zal worden besloten tot toepassing van artikel 30a of 30b Vw, dient verweerder overeenkomstig het bepaalde in het derde lid van artikel 3.109b Vb de behandeling van de aanvraag voort te zetten onder opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarmee wordt de grensprocedure beëindigd.
De beroepsgrond slaagt niet.
17. Eiser voert aan dat toepassing van de grensprocedure gebonden is aan de in artikel 3.109b Vb vermelde norm, namelijk zolang redelijkerwijs kan worden aangenomen dat op de asielaanvraag kan worden besloten met toepassing van artikel 30, 30a of 30b van de Wet. Uit het dossier blijkt echter niet of verweerder heeft besloten tot een grensprocedure, en zo ja, of hij heeft aangenomen dat op de asielaanvraag kon worden besloten met toepassing van genoemde artikelen, en zo ja, met toepassing van welk artikel. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder in de aanwijzing of in een separaat besluit had moeten doen blijken dat de grensprocedure ten aanzien van hem werd toegepast en had moeten motiveren of en, zo ja, op welke grond, en waarom aan deze norm was voldaan. Bij gebreke van een zodanig besluit of zodanige motivering was de aanwijzing niet voorzien van een dragende motivering, althans niet voldaan aan de voorwaarde waaronder in casu een aanwijzing ex artikel 6 Vw had kunnen worden gegeven.
17.1Zoals hiervoor is overwogen onder 15.1, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder in het besluit II moet motiveren waarom de asielaanvraag in de grensprocedure wordt behandeld. Voorts acht de rechtbank, zoals is overwogen onder 16.2, het een juiste handelwijze dat verweerder tijdens de behandeling van de asielaanvraag voortdurend toetst of de aanvraag nog steeds binnen de grensprocedure kan worden behandeld overeenkomstig - onder meer - het bepaalde in artikel 3.109b Vb. In het geval van eiser heeft dat er toe geleid dat na het eerste gehoor van 11 augustus 2015 op de asielaanvraag, de grensprocedure is beëindigd. De rechtbank ziet geen grond voor de conclusie dat verweerder in redelijkheid reeds vóór die datum tot het oordeel had moeten komen dat geen sprake is van een aanvraag waarop vermoedelijk zal worden besloten tot toepassing van artikel 30a of 30b Vw. Eiser beschikte, zoals hij terecht heeft aangevoerd, bij binnenkomst weliswaar over een geldig Syrisch vluchtelingenpaspoort. Echter, zoals door verweerder op de zitting van 21 september 2015 onder verwijzing naar het proces-verbaal van bevindingen van 8 augustus 2015 is toegelicht, diende door verweerder nog onderzoek te worden verricht naar de identiteit en de reisroute van eiser. Van deze beide elementen kan, naar het oordeel van de rechtbank, niet worden gezegd dat daarvan op voorhand niet in redelijkheid kan worden aangenomen dat op de asielaanvraag kan worden besloten met toepassing van artikel 30, 30a of 30b van de Wet. Verweerder mocht een redelijke termijn worden gegund om door middel van het afnemen van een eerste gehoor enig onderzoek te verrichten naar eisers gestelde identiteit en reisroute. Nu het eerste gehoor op eisers asielaanvraag al na drie dagen na het uiten van eisers asielwens, te weten op 11 augustus 2015, heeft plaatsgevonden en verweerder de maatregel diezelfde dag heeft opgeheven, bestaat er geen grond voor het oordeel dat die redelijke termijn is overschreden.
De beroepsgrond slaagt niet.
18. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat de in besluit II gemaakte belangenafweging geenszins voldoet aan het gestelde in artikel 8, tweede lid, Opvangrichtlijn.
18.1Verweerder stelt zich op het standpunt dat in besluit II wel een deugdelijke belangenafweging is gemaakt die voldoet aan de voorwaarden van de voormelde bepaling.
18.2De rechtbank volgt het standpunt verweerder. Immers uit de motivering van de maatregel blijkt door de ambtenaar belast met grensbewaking, in het kader van de oplegging van de maatregel, een belangenafweging heeft plaatsgevonden. Tevens heeft de ambtenaar onderzocht of bij eiser sprake was van bijzondere, individuele omstandigheden die aanleiding zouden zijn om van de oplegging van de maatregel af te zien en daarmee het grensbewakingsbelang prijs te geven. Desgevraagd heeft eiser tegen de ambtenaar verklaard geen psychische of medische problemen te hebben en ook geen andere reden te zien waarom hij niet in een gesloten inrichting zal kunnen verblijven. Door eiser is ook op de zitting van 21 september 2015 niet concreet gemaakt welke andere belangen verweerder in de afweging had moeten betrekken om te voldoen aan de vereisten van artikel 8, tweede lid, Opvangrichtlijn.
De beroepsgrond faalt.
19. Het beroep is ongegrond.
20. De rechtbank zal het verzoek om het toekennen van schadevergoeding daarom
afwijzen.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.