ECLI:NL:RBDHA:2015:11329

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2015
Publicatiedatum
1 oktober 2015
Zaaknummer
AWB 14/23090 T
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht van een Litouwse burger wegens strafrechtelijke veroordeling en de beoordeling van actuele bedreiging voor de samenleving

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 11 juni 2015, staat de beëindiging van het verblijfsrecht van eiser, een Litouwse burger, centraal. Eiser is veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf voor ernstige misdrijven, waaronder diefstal met geweld en het onrechtmatig beroven van iemand van zijn vrijheid. De rechtbank behandelt de vraag of de beëindiging van het verblijfsrecht gerechtvaardigd is op basis van de richtlijnen van de Europese Unie en de Nederlandse wetgeving, die vereisen dat er sprake moet zijn van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving.

De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. De staatssecretaris heeft zich gebaseerd op de ernst van de feiten en het verleden van eiser, maar heeft nagelaten om adequaat onderzoek te doen naar het actuele gedrag van eiser tijdens zijn detentie. De rechtbank benadrukt dat de beoordeling van de dreiging moet steunen op een inschatting van het toekomstig gedrag van de betrokkene, en dat louter verwijzingen naar eerdere veroordelingen niet voldoende zijn om een actuele bedreiging aan te tonen.

De rechtbank geeft de staatssecretaris de gelegenheid om het gebrek in het besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De staatssecretaris moet binnen twee weken na verzending van de tussenuitspraak aangeven of hij van deze gelegenheid gebruik wil maken, en zo ja, binnen zes weken het besluit herstellen. Indien dit niet gebeurt, zal de rechtbank binnen zes weken na het verstrijken van de termijn een einduitspraak doen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/23090
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 11 juni 2015 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Litouwse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. E. Söylemez, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2014 heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser beëindigd en heeft hij eiser tot ongewenst vreemdeling verklaard.
Bij besluit van 18 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 20 mei 2015 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2015. Eiser en zijn gemachtigde hebben voorafgaand aan de zitting schriftelijk medegedeeld niet te zullen verschijnen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Verweerder heeft het verblijfsrecht van eiser beëindigd op de volgende gronden. Eiser heeft gesteld de Litouwse nationaliteit te hebben en burger van de Unie te zijn. Op grond van artikel 27 van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: richtlijn 2004/38) kunnen de lidstaten van de Europese Unie het verblijf van burgers van de Unie beperken om redenen van openbare orde, als het gaat om gedragingen die een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Gebleken is dat eiser op 29 mei 2013 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Amsterdam veroordeeld is tot vier jaar gevangenisstraf wegens overtreding van artikel 310 jo. 312, tweede lid, ahf/sub 2, artikel 282, eerste lid jo. artikel 47, eerste lid, ahf/sub 1, en artikel 311, eerste lid ahf/sub 4/5, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) (diefstal, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden). Het strafbare feit is gepleegd tussen 20 en 22 november 2011. De uitspraak van de strafkamer is onherroepelijk geworden op 17 oktober 2013. Gelet op de aard van de misdrijven is een fundamenteel belang van de (Nederlandse) samenleving aangetast. Tevens heeft verweerder in aanmerking genomen het feit dat dat de hoogte van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf, afgezet tegen de maximale strafbedreiging van de misdrijven waarvoor eiser is veroordeeld, niet gering is. Het misdrijf is een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en lichamelijke integriteit van het slachtoffer en heeft een direct effect op het veiligheidsgevoel van het slachtoffer en de samenleving. Gebleken is dat eiser na zijn inreis in Nederland in 2011 in contact is gekomen met politie en justitie voor diefstal. Tijdens het gehoor van 10 december 2013 heeft eiser voorts verklaard eerder in aanraking te zijn geweest met politie in Duitsland. Eiser vormt, gelet op zijn persoonlijke gedrag, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Eiser heeft sinds het plegen van het strafbare feit in detentie verbleven. Verweerder neemt aan dat geen verbetering in het gedrag is opgetreden zodat de omstandigheden die maken dat hij een actuele bedreiging van de openbare orde vormt, nog steeds aanwezig zijn. Voorts heeft verweerder de duur van het verblijf van eiser in Nederland, zijn leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in Nederland en de mate van binding met zijn land van oorsprong in overweging genomen. Eiser heeft geen stabiliteit in Nederland. Hij heeft geen vast inkomen en geen vaste baan. Direct na binnenkomst in Nederland heeft hij zich schuldig gemaakt aan diefstal met geweld. Voorts onderhoudt hij geen gezinsleven in Nederland, is hij niet betrokken bij de Nederlandse maatschappij en spreekt hij de Nederlandse taal niet. Verder heeft eiser op geen enkele wijze aangetoond dat het voor hem van groot belang is om in Nederland te verblijven.
Verweerder heeft eiser ongewenst verklaard op de volgende gronden. Volgens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet (Vw) kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard als hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a Sr is opgelegd. Dit is het geval, nu verzoeker veroordeeld is tot een gevangenisstraf van vier jaar. Gelet op het voorgaande kan eiser op grond van artikel 67 Vw ongewenst verklaard worden.
Eiser voert aan dat uit de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de raad betreffende de richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden van 2 juli 2009 (Richtlijn 2004/38/EG) blijkt dat de rechten van een persoon alleen kunnen worden beperkt wanneer diens persoonlijk gedrag een bedreiging vormt. Uit pagina 12 van deze Mededeling volgt dat een louter op vermoedens gebaseerde bedreiging geen werkelijke dreiging is. Het moet gaan om een actuele bedreiging. Er kan slechts rekening worden gehouden met gedrag in het verleden wanneer er gevaar bestaat voor recidive. Eiser verwijst in dit kader tevens naar de zaak Bouchereau van het Europese Hof van Justitie (het Hof) van 27 oktober 1977 (zaaknummer 30/77, r.o. 25-30). Uit pagina 12 van de Mededeling volgt voorts dat reeds uitgesproken strafrechtelijke veroordelingen slechts ter zake doen voor zover uit de omstandigheden die tot de veroordeling hebben geleid het bestaan blijkt van persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging van de openbare orde vormt. De autoriteiten moeten hun besluit baseren op een inschatting van het toekomstig gedrag. Het recidivegevaar is hierbij van doorslaggevend belang. Verweerder zal dus actief onderzoek moeten doen naar het gedrag van eiser tijdens de detentie. Zeker nu de delicten gepleegd zijn in 2011 en de bestreden beschikking dateert van september 2014. De enkele stelling dat eiser heeft verklaard dat hij reeds eerder is veroordeeld is absoluut onvoldoende onderzoek naar het recidivegevaar, nu niet gesteld kan worden dat er geen verandering in het gedrag van eiser heeft plaatsgevonden. Verweerder verwijst enkel naar het strafbare feit en het daarbij horende vonnis en heeft geen onderzoek gedaan naar het gedrag van eiser ten tijde van zijn detentie, noch rapportages opgevraagd aangaande zijn gedrag en mogelijk recidivegevaar. De dreiging die van het gedrag van eiser uitgaat is louter op vermoedens gebaseerd. Het verblijfsrecht van eiser had derhalve niet beëindigd mogen worden en hij had dientengevolge ook niet ongewenst verklaard mogen worden.
3.1
De rechtbank overweegt dat eiser, als onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie (Litouwen), burger is van de Unie. Op hem zijn van toepassing artikel 27 van richtlijn 2004/38 en artikel 8.22 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), waarin eerstgenoemde bepaling is geïmplementeerd.
3.2
In artikel 8.22, eerste lid, Vb is bepaald dat verweerder het rechtmatig verblijf kan ontzeggen of beëindigen om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
3.3
In de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van richtlijn 2004/38 van 2 juli 2009, COM (2009)313 (de richtsnoeren) staat, voor zover van belang, het volgende.
“Beperkende maatregelen mogen slechts in individuele gevallen worden genomen wanneer het persoonlijk gedrag van een persoon een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt, die een fundamenteel belang van de samenleving van het gastland aantast. Alle criteria zijn cumulatief. Het gemeenschapsrecht sluit uit dat er beperkende maatregelen ter algemene preventie worden genomen. Beperkende maatregelen moeten zijn ingegeven door een daadwerkelijk gevaar en niet louter door een algemeen risico. Er kunnen naar aanleiding van een strafrechtelijke veroordeling niet automatisch beperkende maatregelen worden opgelegd, zonder dat rekening wordt gehouden met het persoonlijke belang van diegene die zich aan het strafbare feit schuldig heeft gemaakt, of met het gevaar dat hij voor de openbare orde oplevert. De rechten van een persoon kunnen alleen worden beperkt wanneer diens persoonlijke gedrag een bedreiging vormt, d.w.z. wijst op gevaar voor ernstige verstoringen van de openbare orde of openbare veiligheid. Een louter op vermoedens gebaseerde dreiging is geen werkelijke dreiging. Het moet gaan om een actuele dreiging. Er kan slechts rekening worden gehouden met vroeger gedrag wanneer er gevaar bestaat voor recidive. De dreiging moet bestaan op het moment dat de beperkende maatregel door de nationale autoriteiten wordt genomen dan wel door de rechter wordt getoetst.
Reeds uitgesproken strafrechtelijke veroordelingen doen slechts ter zake voor zover uit de omstandigheden die tot deze veroordeling hebben geleid, het bestaan blijkt van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging van de openbare orde vormt. De autoriteiten moeten hun besluit op een inschatting van het toekomstige gedrag van de betrokkene baseren. Bij deze beoordeling dient bijzonder belang te worden gehecht aan het aantal reeds uitgesproken veroordelingen en hun aard, waarbij met name het aantal gepleegde strafbare feiten en de ernst ervan in aanmerking moet worden genomen. Voorts is het recidivegevaar van doorslaggevend belang, waarbij de vage mogelijkheid van recidive niet volstaat. Onder bepaalde omstandigheden kunnen veelvuldig gepleegde lichte feiten een bedreiging voor de openbare orde vormen, niettegenstaande het feit dat elk strafbaar feit op zich geen voldoende ernstige bedreiging in de hierboven bedoelde zin vormt. De nationale autoriteiten moeten aantonen dat het persoonlijke gedrag van de betrokkene een bedreiging voor de openbare orde vormt. Bij de beoordeling van het bestaan van een bedreiging van de openbare orde moeten de autoriteiten met name rekening houden met de aard van de strafbare feiten, het aantal strafbare feiten en de veroorzaakte schade. Het feit dat een persoon meermaals is veroordeeld, is op zich niet voldoende.”
3.4
De rechtbank overweegt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en daardoor op een ondeugdelijke motivering berust, nu verweerder voor het oordeel dat in dit geval sprake is van persoonlijk gedrag dat een
actuelebedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, heeft gesteld dat sprake is van zeer ernstige feiten. Voorts is gewezen op het persoonlijk gedrag van eiser tijdens het geweldsdelict van 2011, de strafverzwarende omstandigheden die zijn aangehaald in het strafvonnis en de invloed van het handelen van eiser op het slachtoffer en de Nederlandse samenleving. Daarnaast is gewezen op het feit dat eiser eerder in aanraking is geweest met politie en justitie in Nederland en in Duitsland. Deze aspecten zijn echter, gelet op hetgeen in de richtsnoeren staat vermeld, onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit recidivegevaar bestond en dat daarom nog immer sprake is van een actuele bedreiging van de openbare orde. Hetgeen verweerder in het primaire besluit heeft overwogen, te weten dat verweerder “aanneemt” dat geen verbetering in het gedrag van eiser is opgetreden omdat hij sinds zijn veroordeling in detentie verblijft, is voorts onvoldoende omdat de conclusie dat geen sprake is van een positieve verandering in het gedrag van de vreemdeling gebaseerd moet zijn op een deugdelijk onderzoek naar de feiten. Verweerder heeft, door na te laten onderzoek te verrichten naar het (actuele) gedrag van eiser, miskend dat het op grond van de richtsnoeren de nationale autoriteiten zijn die moeten aantonen dat het persoonlijke gedrag van de betrokkene een bedreiging voor de openbare orde vormt.
3.5
De verwijzing door verweerder naar de uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 11 juni 2014 (AWB 14/3149) en van 19 november 2014 (AWB 14/11813) gaat in dit geval niet op, omdat in die gevallen, respectievelijk, vast was komen te staan dat er geen gedragsrapportages over de betrokken vreemdeling beschikbaar waren (11 juni 2014) en verweerder in de bestuurlijke fase onderzoek had gedaan naar het actuele gedrag van de betrokken vreemdeling, welk onderzoek echter geen nadere informatie had opgeleverd (19 november 2014). Onder die omstandigheden is toen door de rechtbank geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt had gesteld dat niet was gebleken van een positieve gedragsverandering en dat het vervolgens aan de betrokken vreemdeling was om aan te tonen dat daarvan wel sprake was. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het onderhavige geval voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit geen onderzoek naar het actuele gedrag van eiser heeft verricht. Hij heeft daarmee niet aan de op hem rustende onderzoeksplicht voldaan en zijn besluit ondeugdelijk gemotiveerd.
4. Nu aan het bestreden besluit een gebrek kleeft, zal de rechtbank verweerder op grond van artikel 8:51a Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid stellen het gebrek te herstellen, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
4.1
Verweerder dient, gelet op het bepaalde in artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb, zo spoedig mogelijk - en wel binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak - kenbaar te maken of van de gelegenheid tot herstel gebruik zal worden gemaakt. In het geval verweerder ertoe mocht besluiten het geconstateerde gebrek te herstellen, dan bepaalt de rechtbank met toepassing van artikel 8:51a, tweede lid, Awb dat verweerder binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak tot herstel zal moeten zijn overgegaan.
4.2
Op grond van artikel 8:51b, derde lid, van de Awb kan eiser binnen vier weken nadat verweerder heeft bericht op welke wijze het gebrek is hersteld, schriftelijk zijn zienswijze naar voren brengen over de wijze waarop het gebrek is hersteld.
4.3
Verlenging van de hiervoor genoemde termijnen is slechts mogelijk in bijzondere gevallen. Een gemotiveerd verzoek om verlenging van een termijn moet worden ingediend binnen de in deze tussenuitspraak bepaalde termijn.
4.4
Indien verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid tot herstel, dan wel na het ongebruikt verstrijken van de termijn voor het herstellen van het gebrek, zal de rechtbank binnen zes weken na het verstrijken van de gestelde termijn of het ontvangen van het bericht van verweerder einduitspraak doen.
4.5
Indien verweerder is overgegaan tot herstel van het gebrek, zal de rechtbank einduitspraak doen binnen zes weken na het verstrijken van de termijn van vier weken voor de zienswijze van eiser.
4.6
Tenzij er aanleiding bestaat anders te beslissen, zal met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb een nader onderzoek ter zitting achterwege blijven.

Beslissing

De rechtbank :
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit op bezwaar te herstellen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze tussenuitspraak heeft overwogen, onder de voorwaarde dat verweerder binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank te kennen geeft van die gelegenheid gebruik te willen maken;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P Roché, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Peeters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2015.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel