De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Ter staving van zijn asielaanvraag heeft eiser, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht. Eiser heeft van 2005 tot augustus 2011 als bewaker in het militair trainingskamp [naam kamp] gewerkt in dienst van het Eritrese leger. In augustus 2011 vluchtten er enkele dienstplichtige studenten en eiser werd hiervoor verantwoordelijk gehouden. Eiser werd bezocht door zijn leidinggevende en kreeg daarna een brief dat hij zich op het politiebureau moest melden. Eiser heeft dit niet gedaan en is gevlucht.
3. Verweerder heeft de aanvraag – onder toepassing van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) – afgewezen en een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd, omdat op eiser artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag), van toepassing wordt geacht. Verweerder heeft daaraan het volgende, samengevat, ten grondslag gelegd. Het Eritrese leger is volgens verweerder verantwoordelijk voor ernstige mensenrechtenschendingen die samenhangen met het Eritrese militaire systeem en de vervulling van de dienstplicht. Volgens diverse openbare bronnen waaronder het algemeen ambtsbericht inzake Eritrea maakt het Eritrese leger zich op zeer grote schaal schuldig aan misdrijven tegen de menselijkheid. Deze misdrijven hangen samen met de wijze waarop rekruten gedwongen worden toe te treden tot het leger maar ook de omstandigheden binnen het leger waaronder de trainingen, worden gekenmerkt door onmenselijke disciplinaire straffen welke door bronnen gelijkgesteld worden aan marteling/foltering. Op overtredingen binnen het leger staan zware straffen zoals heropvoeding in de daartoe bestemde kampen (Thedessa genaamd), dwangarbeid en jarenlange gevangenisstraffen onder levensbedreigende detentieomstandigheden. Dat in Eritrea sprake is van een ernstige situatie met betrekking tot de mensenrechten wordt door diverse gezaghebbende organisaties benadrukt waaronder Human Rights Watch (hierna: HRW). In Eritrea is sprake van grootschalige onderdrukking van de bevolking. De vaste staf van dergelijke kampen waaronder trainers, bewakers en leidinggevenden heeft sterk bijgedragen aan de huidige situatie in Eritrea.
Deze bronneninformatie heeft aanleiding gevormd voor nader onderzoek naar de werkzaamheden van eiser vanwege de mogelijke toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
Op basis van de verklaringen van eiser en het onderzoek wordt eiser onder meer in verband gebracht met martelen en folteren van rekruten, waaronder door middel van de zogeheten ‘Otto’ martelmethode
,waarbij de handen van de slachtoffers op hun rug worden gebonden en zij op hun buik moeten gaan liggen. Deze gedragingen zijn aan te merken als foltering en misdrijven tegen de menselijkheid in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag. Tevens moeten de gedragingen gezien worden als absolute niet-politieke misdrijven in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Er is sprake van ‘knowing en personal participation’.
Het bepaalde in artikel 1(F) aanhef en onder a en b van het Vluchtelingenverdrag is op eiser van toepassing.
De toepasselijkheid van 1(F) van het Vluchtelingenverdrag leidt tot de conclusie dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en dat eiser geen aanspraak kan maken op bescherming die de overige artikelen van het Vluchtelingenverdrag bieden. De toepasselijkheid van 1(F) van het Vluchtelingenverdrag staat aan verlening van een verblijfsvergunning asiel in de weg.
De omstandigheid dat eiser een gevaar oplevert voor de openbare orde geeft aanleiding te bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en een inreisverbod op te leggen voor de duur van tien jaar. Aangezien eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) dan wel van het Anti-Folterverdrag zal eiser nu niet worden uitgezet naar zijn land van herkomst. Dit laat onverlet dat het voornemen tot uitzetting blijft bestaan en dat op eiser een vertrekplicht rust.
Artikel 8 van het EVRM staat niet aan het opleggen van een inreisverbod in de weg.
4. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en voert daartoe, samengevat weergegeven, het volgende aan.
Eiser betwist dat sprake is van ‘knowing’ en ‘personal participation’. Eiser was zelf niet betrokken bij de mensenrechtenschendingen en was ook niet van deze daden op de hoogte. Gelet op de lage rang van eiser is aannemelijk dat hij specifieke opdrachten kreeg zoals trainen en dat de mensenrechtenschendingen door hogergeplaatsten werden begaan, aldus eiser. Wel heeft eiser lichte vergrijpen zelf afgedaan maar de door hem opgelegde straffen bestonden uit sportoefeningen en betroffen geen 1(F)-handelingen. Slechts één keer heeft eiser bij zijn leidinggevende melding gemaakt van een rekruut die zich niet aan de regels hield. Het feit dat eiser heeft verklaard dat hij er zich niet mee bezig hield wie en waarom er bestraft werd duidt juist op minimale betrokkenheid bij en kennis omtrent genoemde handelingen, zo stelt eiser. Eiser was niet direct verantwoordelijk voor het lot van de gedetineerden en als trainer met lage rang heeft hij geen rechtstreekse en wezenlijke invloed gehad op deze handelingen. Eiser zag geen kans eerder te ontsnappen. Hij werd in de gaten gehouden door de veiligheidsdienst tijdens zijn werkzaamheden maar wist niet exact wanneer en door wie. Eiser heeft dit niet eerder gemeld omdat hij geen idee had dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zou worden tegengeworpen. Ook werd eiser gecontroleerd door zijn meerderen en desertie wordt zwaar bestraft. Eiser verwijst daartoe naar de volgende stukken:
- rapport van Freedom House 31 maart 2015;
- algemeen ambtsbericht inzake Eritrea van 5 juni 2014;
- rapport van de UN Human Rights Council van 13 mei 2014;
- UNHCR Eligibility Guidelines van april 2011;
- rapport van UK Home Office van december 2014 en maart 2015; en
- rapport van de United States State Department van 27 februari 2014.
Eiser kan vanwege het verbod op refoulement neergelegd in artikel 3 van het EVRM niet worden uitgezet maar indien eiser het land niet verlaat is hij strafbaar vanwege het inreisverbod. In deze situatie is het inreisverbod niet opportuun en dient het te worden ingetrokken, aldus eiser.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ambtshalve overweegt de rechtbank dat de beroepsgronden van eiser zien op zowel de afwijzing van de door eiser ingediende asielaanvraag als op het opgelegde inreisverbod. Het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod heeft de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) heeft eiser, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang bij de beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag van een verblijfsvergunning. In het kader van de toetsing van het opgelegde inreisverbod van tien jaar kan ten volle aan de orde worden gesteld of verweerder terecht is overgegaan tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De rechtbank zal daarom de tegen de afwijzing van de aanvraag gerichte gronden bespreken in het kader van het beroep tegen het inreisverbod. Indien uit die toetsing volgt dat verweerder ten onrechte deze aanvraag heeft afgewezen, is daarmee gegeven dat het uitgevaardigde inreisverbod geen stand kan houden. 7. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In het tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Ingevolge paragraaf C2/6.2.8 in samenhang met paragraaf B1/4/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) wordt de aanvraag afgewezen op grond van het gegeven dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, indien ten aanzien van de vreemdeling ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
In paragraaf C2/6.2.8 van de Vc 2000 is, voor zover van belang, uitgewerkt dat verweerder moet aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn dat de vreemdeling één van de strafbare feiten genoemd in dit artikel gepleegd heeft. Indien de IND deze ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag te voorkomen. Om te bepalen of de vreemdeling voor strafbare feiten, als bedoeld in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag verantwoordelijk moet worden gehouden, onderzoekt verweerder of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende strafbare feit (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation). Voorts is in het beleid uitgewerkt wanneer knowing participation en personal participation wordt aangenomen. Ook is uitgewerkt onder welke omstandigheden een vreemdeling gevrijwaard is voor zijn gedragingen.
8. Verweerder heeft in het voornemen uiteengezet dat uit objectieve, algemeen toegankelijke bronnen, zoals het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Eritrea van 18 april 2013 en het rapport van HRW ‘Service for life’ van april 2009, naar voren komt dat Eritrese autoriteiten een uitgebreid systeem hanteren van militaire (straf)kampen en andere detentiecentra. Honderdduizenden mensen worden in deze centra en kampen, in het kader van de dienstplicht, op zeer brute wijze gestraft, heropgevoed, afgebeuld en onder zeer erbarmelijke omstandigheden aan het werk gezet. Ook personen die probeerden te vluchten werden zwaar gestraft. Deze misdrijven zijn aan te merken als misdrijven in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
9. Eiser heeft betoogd dat verweerder hem had moeten volgen in zijn, tijdens het aanvullend 1(F) gehoor afgelegde, verklaring dat eiser zich er niet mee bezig hield wie en waarom er gestraft werd. Het feit dat eiser lang in [naam kamp] heeft gewerkt betekent volgens eiser niet automatisch dat hij overal bij werd betrokken, temeer omdat hij maar een lage rang had. Eiser heeft lichte vergrijpen weliswaar zelf afgedaan zodat er geen bestraffing van hogerhand plaatsvond maar de straffen bestonden uit sportoefeningen en niet uit 1(F) handelingen. Eiser heeft naar gesteld slechts één keer iemand bij zijn leidinggevende gemeld en weet verder niet wat er precies gebeurde in het kamp.
10. Verweerder acht de verklaringen van eiser inzake zijn functie, zijn specifieke afdeling en zijn werkzaamheden in het kamp [naam kamp] geloofwaardig. De verklaringen van eiser over zijn betrokkenheid bij disciplinaire maatregelen, de situatie in kamp [naam kamp] en de behandeling van studenten dan wel rekruten acht verweerder niet geloofwaardig. Verweerder heeft zich in dit kader op het standpunt gesteld dat gelet op de objectieve informatie over de wijze waarop in de kampen waaronder [naam kamp] door het Eritrese leger met personen werd omgegaan, in samenhang gelezen met de verklaringen van eiser en de duur van zijn werkzaamheden, kan worden geconcludeerd dat eiser zich bewust moet zijn geweest van de omstandigheden in het kamp, zodat sprake is van ‘knowing participation’.
11. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank op basis van de verklaring van eiser, de algemeen bekende situatie in Eritrea en de erbarmelijke situatie in het kamp [naam kamp] uit mogen gaan van ‘knowing participation’ bij eiser en dit ook afdoende gemotiveerd. Verweerder heeft aangetoond dat het Eritrese leger zich op systematische wijze en op grote schaal schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten die genoemd worden in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Eiser moet hebben geweten van de praktijken in het kamp. Het was een algemeen bekend feit dat er in het militaire kamp [naam kamp] rekruten worden gemarteld zelfs met de dood tot gevolg en dat er sprake was van seksueel misbruik. Zoals verweerder ook in het verweerschrift en op pagina. 13-15 van het voornemen en pagina. 3 van het bestreden besluit uiteen heeft gezet. De enkele stelling dat eiser van niets zou weten en ook geen getuige is geweest van de strafbare feiten is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat sprake is van een significante uitzondering. Dit geldt temeer nu eiser een behoorlijk aantal jaren, te weten van 2005-2011 werkzaam is geweest in kamp [naam kamp] . Dat hij deze gehele tijd nimmer iets heeft gezien dan wel gehoord heeft verweerder terecht ongeloofwaardig geacht.
Voorts heeft verweerder terecht tegengeworpen dat uit de verklaringen van eiser ook blijkt dat hij wist wat er met rekruten kon gebeuren als ze zijn bevelen niet opvolgden, althans dat hij wist dat zijn leidinggevende zware straffen placht op te leggen. Eiser heeft immers onder meer verklaard dat hij juist zelf tot lichte bestraffing overging om te voorkomen dat de rekruten zwaarder door de leidinggevende zouden worden gestraft. Dat eiser niets met de wanpraktijken te maken wilde hebben en er naar gesteld geen getuige van is geweest, maakt dat niet anders. Ter zitting heeft eiser overigens ook bevestigd dat sommige rekruten niet terugkeerden vanuit de gevangenis dan wel dat ze na maanden in slechte conditie terugkeerden.
12. Daarnaast moet eiser volgens verweerder mede verantwoordelijk worden gehouden voor de door de Eritrese overheid gepleegde misdrijven, nu hij door zijn handelen – het trainen en bewaken van rekruten en het overdragen van deze personen aan de hogere overheidsinstanties – in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het mogelijk maken van eerder vermelde misdrijven, zodat tevens sprake is van ‘personal participation’. Eiser wordt in verband gebracht met martelen en folteren van rekruten, waaronder door middel van de ‘Otto-methode’, aldus verweerder.
13. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank ook voldoende gemotiveerd dat sprake is van ‘personal participation’. Het betoog van eiser dat hij geen rechtstreekse en wezenlijke invloed heeft gehad op de 1(F) handelingen in [naam kamp] wordt niet gevolgd. Eiser heeft als bewaker en trainer van de rekruten de misdrijven gefaciliteerd. Dat hij naar gesteld zelf geen 1(F) handelingen heeft verricht en zelf een goede verstandhouding probeerde te hebben met zijn rekruten pleit hem niet vrij van enige betrokkenheid bij bestraffingen die volgden nadat hij een incident had gemeld. Dat eiser niet zou weten wat er vervolgens met de persoon gebeurde heeft verweerder met verwijzing naar hetgeen is overwogen onder ‘knowing participation’ terecht ongeloofwaardig geacht. Voorts heeft verweerder mogen tegenwerpen dat eiser zijn verklaringen op dit punt heeft bijgesteld. Wellicht dat eiser niet precies wist welke bestraffing er in een concreet geval werd toegepast en was hij daar niet direct bij aanwezig, maar dit neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat eiser wist dat er heel zwaar werd bestraft en dat sprake was van een onmenselijke situatie en erbarmelijke omstandigheden in het kamp en dat hij de rekruten hier indirect aan heeft blootgesteld. Dat eiser geen bewaker was van de gevangenis in kamp [naam kamp] maakt dat niet anders. Verweerder heeft met verwijzing naar het rapport van de United Nations General Assembly van mei 2014 afdoende gemotiveerd dat de dienstplichtige rekruten in onder meer kamp [naam kamp] te kwalificeren zijn als gedetineerden.
Individuele verantwoordelijkheid/dwang
14. Eiser stelt dat hij gedwongen in dienst moest treden, dat hij druk ervoer gelet op zijn meldplicht tijdens de verloven en omdat hij telkens zijn mobiliteitskaart moest tonen. Ook werd eiser naar gesteld in de gaten gehouden door de veiligheidsdienst maar wist hij niet door wie en wanneer precies.
15. Niet in geschil is dat het negeren van bevelen in het Eritrese leger en het hebben van kritiek ernstige consequenties kan hebben. Evenmin is in geschil dat desertie zwaar wordt bestraft en dat ook familieleden van deserteurs gevaar lopen.
De rechtbank stelt verder vast dat niet in geschil is dat eiser lang in het kamp heeft gewerkt en dat gesteld noch gebleken is dat hij zich verzet heeft dan wel eerder pogingen heeft ondernomen om te vluchten. Onbestreden is voorts het standpunt van verweerder dat uit niets blijkt dat eiser op dezelfde wijze werd bewaakt als de studenten/rekruten en dat ontsnappen geen optie was. Integendeel, uit de verklaringen van eiser blijkt dat hij kamp [naam kamp] op relatief eenvoudige wijze kon verlaten.
Eiser heeft bovendien tijdens het nader gehoor (pagina. 9) op de vraag waarom eiser, die in totaal ongeveer elf keer een maand verlof had, telkens terugkeerde, geantwoord dat hij naïef genoeg was om te denken dat er een positieve verandering in de situatie in Eritrea zou komen maar dat dit niet gebeurde. Eiser heeft deze verklaring niet gewijzigd of aangevuld in de door hem ingediende correcties en aanvullingen. Uit deze verklaring, die overigens pas is gegeven nadat aan eiser kenbaar was gemaakt dat artikel 1(F) op hem van toepassing werd geacht, blijkt niet dat sprake was van dwang of dat eiser eerder bedacht heeft te vluchten, dan wel dat hij bang was voor represailles. Dat eiser niet vrijwillig is toegetreden tot het Eritrese leger en dat hij, zoals later verklaard, tijdens de verloven in de gaten gehouden zou worden, maakt dat niet anders. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van dwang van de zijde van de Eritrese autoriteiten en dat hij zich niet eerder aan zijn werkzaamheden kon onttrekken.
De zaak verschilt naar het oordeel van de rechtbank wezenlijk van de zaak die voorlag voor de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, in de door eiser aangehaalde uitspraak van 12 juni 2015, AWB 14/17370. In die zaak was de betrokken vreemdeling een veel kortere periode in militaire dienst en was hij van meet af aan in verzet gekomen tegen het regime en daarvoor ook meerdere keren gestraft. Verweerder, die deze verklaringen geloofwaardig achtte, had hiermee naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende rekening gehouden. Dit is in het geval van eiser niet aan de orde.
16. Gelet op vorengaande heeft verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Hieruit volgt dat eiser geen aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
17. Verweerder gaat ervan uit dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM in de weg staat aan zijn uitzetting. Verweerder is ook ingegaan op de vraag of artikel 3 zich duurzaam tegen uitzetting verzet. Hiertegen is geen beroepsgrond gericht.
18. Ten aanzien van het opgelegde inreisverbod heeft eiser aangevoerd dat dit besluit(onderdeel) geen stand kan houden. Eiser kan vanwege het verbod op refoulement neergelegd in artikel 3 van het EVRM niet worden uitgezet maar indien eiser het land niet verlaat is hij strafbaar vanwege het inreisverbod. In deze situatie is het inreisverbod niet opportuun en dient het te worden ingetrokken, aldus eiser.
19. Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren indien het een vreemdeling betreft die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit de omstandigheid dat hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen.
20. De rechtbank overweegt dat verweerder, gelet op hetgeen eerder is overwogen, terecht artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing heeft geacht, zodat de omstandigheid als bedoeld in artikel 6.5a, vijfde lid onder c, van het Vb 2000 zich voordoet. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4530) noopt de omstandigheid dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen uitzetting van eiser naar zijn land van herkomst niet tot het afzien van het opleggen van een inreisverbod. De beroepsgrond tegen het opgelegde inreisverbod faalt derhalve. 21. Eiser heeft voor het overige verzocht de inhoud van de zienswijze als herhaald en ingelast mee te wegen. Nu verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd heeft gereageerd op het aangevoerde in de zienswijze en eiser deze overwegingen uit het bestreden besluit in beroep niet nader heeft bestreden, levert dit geen beroepsgrond op waarop de rechtbank gemotiveerd dient in te gaan.
22. Gezien het voorgaande is eisers beroep tegen het besluit van 24 maart 2015, voor zover dat ziet op het inreisverbod, ongegrond. Onder deze omstandigheden heeft eiser geen belang bij een beoordeling van zijn beroep gericht tegen het besluit van 24 maart 2015, voor zover gericht tegen de weigering een verblijfsvergunning te verlenen, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.