ECLI:NL:RBDHA:2015:11327

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2015
Publicatiedatum
30 september 2015
Zaaknummer
C/09/472751 / HA RK 14-466
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vergoeding van verplaatste schade door verzoekster na medische ingreep dochter

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 30 september 2015 uitspraak gedaan in een rekestprocedure waarin verzoekster, de moeder van een dochter die medische complicaties ondervond na een operatie, verzocht om vergoeding van verplaatste schade. De dochter was in de jaren '70 en '80 onder behandeling bij verschillende orthopedisch chirurgen, waaronder dr. [A] en dr. [B]. Na een operatie in 1989, die leidde tot ernstige complicaties, heeft de dochter dr. [B] en het ziekenhuis aansprakelijk gesteld. In 2007 werd dr. [B] veroordeeld tot schadevergoeding, maar verzoekster vorderde later op eigen naam schadevergoeding voor de kosten die zij had gemaakt in verband met de zorg voor haar dochter.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster niet ontvankelijk is in haar vordering. De kantonrechter oordeelde dat de schadeveroorzakende gebeurtenis, de operatie van 1989, plaatsvond vóór de inwerkingtreding van het huidige Burgerlijk Wetboek. Hierdoor was het oude recht van toepassing, en onder dat recht had verzoekster geen zelfstandig vorderingsrecht voor de verplaatste schade. De rechtbank verwierp het beroep op het arrest Johanna Kruidhof, omdat dit niet van toepassing was op de situatie van verzoekster. Aangezien verzoekster niet ontvankelijk werd verklaard, werd er niet ingegaan op de begroting van de kosten van het deelgeschil.

De beslissing van de kantonrechter was om het verzoek van verzoekster af te wijzen, en deze beschikking werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team kanton
zaaknummer / rekestnummer: C/09/3360705 / 14-50531
Beschikking (bij vervroeging) van 30 september 2015
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
tegen
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
h.o.d.n. Centraal Beheer Achmea,
gevestigd en kantoorhoudende te Apeldoorn,
verweerster,
gemachtigde mr. M.T. Spronck te Apeldoorn.
Verzoekster zal hierna worden aangeduid als [verzoekster] , verweerster als Achmea.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 26 augustus 2014, met producties;
  • het verweerschrift, met producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 september 2015. Hierbij zijn verschenen: [verzoekster] in persoon en namens Achmea de heer [X] , manager schadeteam, bijgestaan door de gemachtigde voornoemd.
1.3.
Ten slotte is een datum voor beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
De dochter van [verzoekster] , mevrouw [de dochter] (geboren [geboortedatum] ) (hierna: de dochter), is van 1975 tot en met 1979 in verband met problemen aan haar linker heup onder behandeling geweest bij dr. [A] , orthopedisch chirurg van het St. Lukas Andreas ziekenhuis te Amsterdam (hierna: het ziekenhuis). Op 30 januari 1975 en op 30 maart 1977 heeft dr. [A] de dochter aan haar linker heup geopereerd.
2.2.
Na een val van haar paard op 22 januari 1989 is de dochter op 17 oktober 1989 door dr. [B] , eveneens orthopedisch chirurg van het ziekenhuis, wederom aan haar linker heup geopereerd.
2.3.
Uiteindelijk heeft de voornoemde operatie geleid tot een partiële avasculaire necrose (gedeeltelijke afsterving) van de femurkop links bij de dochter. Een en ander heeft geleid tot aansprakelijkstelling door de dochter van dr. [B] en het ziekenhuis.
2.4.
Bij dagvaarding van 21 november 2001 is door de dochter een procedure gestart tegen dr. [B] en het ziekenhuis tot vergoeding van alle geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, welke schade nader dient te worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet.
2.5.
Bij eindvonnis van 12 december 2007 is [B] , de verzekerde van Achmea, veroordeeld tot vergoeding van de door de dochter geleden en te lijden materiële en
immateriële schade als gevolg van het verrichten van de operatie van 17 oktober 1989
zonder medische indicatie, op te maken bij staat.
2.6.
Na voornoemd eindvonnis heeft [verzoekster] , voor het eerst bij brief van 18 oktober 2012, op eigen naam verplaatste schade gevorderd in de vorm van arbeidsuren door haar gemaakt ten gevolge van de operatie van 17 oktober 1989 die de dochter had ondergaan, in verband met de zorg en verpleging alsmede kilometervergoedingen voor een totaalbedrag van € 10.3410.

3.Het geschil

3.1.
[verzoekster] verzoekt – zakelijk weergegeven – dat zij het rechtvaardig zou vinden als na 25 jaar eindelijk op grond van redelijkheid en billijkheid een vaststellingsovereenkomst/vergoeding tot stand komt van haar verpleging en verzorging van de dochter en dat dit zal leiden tot vergoeding van haar ‘verplaatste schade’.
3.2.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

3.3.
Het meest verstrekkende verweer van Achmea is dat [verzoekster] niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering omdat zij niet vorderingsgerechtigd is. [verzoekster] heeft dit bestreden en aangevoerd dat zij op grond van het arrest Johanna Kruidhof (Hoge Raad 28 mei 1999, NJ 1999, 564) op eigen naam de verplaatste schade kan vorderen.
3.4.
De rechtbank stelt voorop dat het letsel van de dochter ten gevolge van de operatie is ingetreden vóór de inwerkingtreding van het huidige Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). In artikel 6:107 BW is met ingang van 1 januari 1992, in afwijking van het oude recht, een zelfstandig vorderingsrecht geïntroduceerd voor derden, zoals [verzoekster] , die ten behoeve van een gekwetste (in dit geval de dochter) kosten hebben gemaakt, die de gekwetste ook zelf van de schadeveroorzaker kan vorderen. Artikelen 69 aanhef en onder d jo 68a lid 2 van de Overgangswet brengen mee dat een vorderingsrecht dat onder het oude recht niet bestond, onder het huidige BW evenmin ontstaat, indien alle feiten die de wet daarvoor vereist, reeds vóór de inwerkingtreding van het huidige BW waren voltooid. In gevallen van letsel doet zich dit voor wanneer de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van het huidige BW. Nu uit de feiten volgt dat het letsel is ontstaan ten gevolge van de op 17 oktober 1989 uitgevoerde operatie, is oud BW van toepassing. Nu [verzoekster] onder oud recht geen eigen vorderingsrecht heeft in verband met de door haar gevorderde verplaatste schade, zal de kantonrechter haar niet ontvankelijk verklaren en het verzoek afwijzen.
3.5.
Het arrest Johanna Kruithof leidt de kantonrechter niet tot een ander oordeel, nu in die procedure oud BW is toegepast, terwijl – anders dan in het onderhavige geval – de vordering in verband met de verplaatste schade was ingesteld door het slachtoffer zelf. Uit voornoemd arrest volgt derhalve niet dat in een geval als het onderhavige het huidige BW dient te worden toegepast en [verzoekster] mitsdien een zelfstandig vorderingsrecht in verband met de door haar gevorderde verplaatste schade heeft.
3.6.
Nu [verzoekster] in haar vordering niet ontvankelijk is verklaard, komt de kantonrechter niet toe aan begroting van de kosten van het deelgeschil op grond van artikel 1019aa Rv.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.L.M. Luiten en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 30 september 2015, in tegenwoordigheid van de griffier. [1]

Voetnoten

1.type: 1881