In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 september 2015 uitspraak gedaan in een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, [de minderjarige 1]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds haar derde maand in een pleeggezin verblijft, na ernstige mishandeling door de moeder. De Raad heeft het verzoek ingediend op basis van de ernstige bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarige en het gebrek aan opvoedcapaciteiten van de moeder. De rechtbank heeft de procedure gevoerd met gesloten deuren, waarbij de moeder, haar advocaat, de Raad en de gecertificeerde instelling aanwezig waren.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de minderjarige en de moeder zorgvuldig afgewogen. De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek, maar de rechtbank heeft geconcludeerd dat de moeder niet in staat is om op een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen. De rechtbank heeft daarbij ook de resultaten van een onderzoek door het Haags Ambulatorium betrokken, waaruit blijkt dat de moeder beperkte opvoedcapaciteiten heeft en dat er risico's zijn verbonden aan een terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het in het belang van de minderjarige is dat zij bij de pleegouders blijft opgroeien, waar zij veilig is gehecht. De rechtbank heeft het verzoek van de Raad toegewezen en het gezag van de moeder beëindigd, waarbij de Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden is benoemd tot voogdes over de minderjarige. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, om snel duidelijkheid te verschaffen over de situatie van de minderjarige.