In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 september 2015 uitspraak gedaan over de verzoeken tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en kinderalimentatie. De zaak betreft een man die als spermadonor heeft gefungeerd en die nu door de vrouw, met wie hij een spermadonorovereenkomst heeft, wordt aangesproken op zijn veronderstelde onderhoudsplicht. De vrouw heeft verzocht om vaststelling van het vaderschap van de man en om kinderalimentatie voor de minderjarige, die biologisch gezien de dochter van de man is. De rechtbank heeft in een eerdere beschikking van 30 maart 2015 de man toegelaten tot het leveren van bewijs dat de handtekening en datum op de donorovereenkomst van de vrouw afkomstig zijn. De man heeft echter te maken gehad met de weigering van de vrouw om mee te werken aan een deskundigenonderzoek, wat de rechtbank heeft meegenomen in haar overwegingen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw niet heeft meegewerkt aan het deskundigenonderzoek, wat haar in deze procedure benadeelt. De rechtbank oordeelt dat de gevolgen van deze weigering voor rekening en risico van de vrouw komen. De rechtbank concludeert dat de man erin is geslaagd tegenbewijs te leveren van het rechtsvermoeden dat hij als verwekker moet worden beschouwd. Hierdoor kan de rechtbank het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap niet toewijzen, en ook het verzoek tot kinderalimentatie wordt afgewezen. De rechtbank benadrukt dat, hoewel de man de biologische vader is van de minderjarige, hij niet als verwekker in de zin van het Burgerlijk Wetboek kan worden aangemerkt, waardoor hij geen onderhoudsverplichting heeft.
Ten slotte heeft de rechtbank bepaald dat de kosten van het DNA-onderzoek door zowel de man als de vrouw gedeeld moeten worden, gezien de aard van de procedure. De rechtbank wijst de verzoeken van de vrouw af en veroordeelt beide partijen tot betaling van de kosten van het deskundigenonderzoek.