ECLI:NL:RBDHA:2015:11091

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 september 2015
Publicatiedatum
24 september 2015
Zaaknummer
SGR 14/11413
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WAO-uitkering wegens werkzaamheden voor lingerieketen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 september 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. B.F. Desloover, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), vertegenwoordigd door mr. M.C. Puister. Eiser ontving een WAO-uitkering, maar de Uwv heeft deze herzien over de periode van 1 maart 2007 tot 1 juni 2012 en een terugvordering van € 78.945,99 bruto opgelegd. Daarnaast is eiser een boete van € 2.269,-- opgelegd. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de relevante periode werkzaamheden heeft verricht voor een lingerieketen, die onder de vennootschap [BV 1] viel. Dit is gebaseerd op verklaringen van getuigen en onderzoeksrapporten van de FIOD. Eiser heeft betoogd dat hij geen werkzaamheden heeft verricht, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht en dat de Uwv terecht de herziening en terugvordering heeft doorgevoerd. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de herziening van de WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2008 tot 1 februari 2012 bevestigd, met een aangepast terugvorderingsbedrag van € 62.285,38 bruto. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten zijn aan hem vergoed.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de Uwv voldoende bewijs heeft geleverd voor de werkzaamheden van eiser en dat de opgelegde boete terecht is. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/11413

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 september 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B.F. Desloover),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. M.C. Puister).

Procesverloop

Bij besluiten van 3 juli 2014 (primaire besluiten I en II) heeft verweerder de uitkering van eiser ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) herzien over de periode 1 maart 2007 tot 1 juni 2012 en de over die periode te veel betaalde WAO-uitkering tot een bedrag van € 78.945,99 bruto teruggevorderd.
Bij besluit van 11 juli 2014 (primair besluit III) heeft verweerder eiser meegedeeld dat het terugvorderingsbedrag van € 78.945,99 binnen zes weken in één keer terugbetaald dient te worden.
Bij besluit van 22 juli 2014 (primair besluit IV) heeft verweerder eiser een boete van € 2.269,-- opgelegd.
Bij besluit van 3 augustus 2014 (primair besluit V) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij het boetebedrag van € 2.269,-- binnen zes weken dient te voldoen.
Bij besluit van 10 november 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de door eiser tegen de primaire besluiten ingestelde bezwaren ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser ontvangt een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2
Door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) Rotterdam is een strafrechtelijk onderzoek verricht naar verduistering en witwaspraktijken. De hoofdverdachte in die zaak is ene [X] . Hij zou een bedrag van [bedrag] euro hebben verduisterd. Een deel van dit geld zou hij hebben geïnvesteerd in een lingerieketen, te weten [BV 1] . In deze lingerieketen zouden door eiser en diens echtgenote [naam 1] werkzaamheden zijn verricht. Eiser en [naam 1] zijn ook als verdachten in het onderzoek van de FIOD aangemerkt en hebben verklaringen afgelegd over hun rol. In verband met mogelijke uitkeringsfraude door eiser is alle relevante informatie uit dat strafrechtelijk onderzoek aan het Uwv ter beschikking gesteld.
1.3
Uit de stukken blijkt dat [BV 1] op [datum] is opgericht. De vennootschap hield zich bezig met detailhandel op het gebied van lingerie en exploiteerde in dat kader diverse winkels onder de naam [naam 1] . De vennootschap is sinds de oprichting bestuurd door [BV 2] en [BV 1] Beide hielden 50% van de aandelen in het kapitaal van de vennootschap. Enig bestuurder van [BV 2] is [X] . [BV 2] wordt sinds haar oprichting bestuurd door [naam 1] . Zij was enig aandeelhouder. Op 14 februari 2012 is [BV 1] in staat van faillissement verklaard.
1.4
In het kader van nader onderzoek door het Uwv is eiser op 20 augustus 2013 verhoord door twee inspecteurs van de Directie Handhaving. Tijdens dit gesprek heeft eiser onder meer verklaard dat [naam 1] bestuurder was van [BV 2] en dat hij daarvan voor 50% aandeelhouder was. In 2007 heeft hij [X] gevraagd of hij een onderneming voor zijn echtgenote wilde financieren. [naam 1] is vervolgens gestart met één lingeriewinkel in Den Haag. Eiser stelt zelf geen werkzaamheden voor de onderneming te hebben verricht. Hij is zich pas met de zaak gaan bemoeien toen zijn gezin in de problemen kwam omdat er schuldeisers bij hen aan de deur verschenen. Dat was begin 2010. Hij heeft toen verschillende personen telefonisch te woord gestaan, met schuldeisers gesproken en getracht betalingsregelingen te treffen. De dagelijkse leiding bleef in handen van [naam 1] , aldus eiser. Bij brief van 23 augustus 2013 heeft eiser een schriftelijke aanvullende verklaring aan het Uwv verstrekt.
1.5
In het onderzoeksrapport van het Uwv van 5 september 2013 wordt geconcludeerd dat eiser zich niet heeft gehouden aan de voorschriften van de WAO en de mededelingsverplichting. Eiser heeft volgens het rapport gedurende een langere periode, te weten van maart 2007 tot juni 2012, werkzaamheden verricht voor de lingerieketen die onder de paraplu van [BV 2] viel. Eiser ziet zijn rol in de onderneming [BV 2] en voor de diverse lingeriewinkels zelf niet als werkzaamheden. Hij heeft verklaard dat zijn intenties altijd zuiver waren en dat hij [naam 1] heeft willen helpen toen de onderneming in de problemen kwam. Eiser heeft bij het Uwv nooit melding gemaakt van welke vorm van werkzaamheden dan ook. Uit de door drie verschillende getuigen afgelegde verklaringen blijkt echter dat eiser onder meer belast was met de dagelijkse leiding van de lingerieketen en verantwoordelijk was voor de inkoop en het commerciële deel van de onderneming. Daarnaast hield hij toezicht bij de diverse verbouwingen van de lingeriewinkels en is hij meerdere keren naar [plaats] geweest in verband met werkzaamheden in een lingeriewinkel aldaar. Ook uit de door [naam 1] afgelegde verklaring blijkt dat eiser belast was met de dagelijkse leiding van de onderneming. De hoofdverdachte in het FIOD-onderzoek ( [X] ) heeft verklaard dat eiser feitelijk belast was met de dagelijkse gang van zaken en de leiding binnen de lingerieketen en als medeoprichter verantwoordelijk was voor het bedenken en ontstaan van de lingerieketen. Uit de afgelegde verklaringen blijkt tevens dat een deel van het salaris van [naam 1] feitelijk een beloning was voor de werkzaamheden die eiser verrichtte. Bij de door [naam 1] verrichte werkzaamheden zou een salaris van € 3.500,-- normaal zijn geweest en is al het meerdere dat werd uitbetaald een beloning voor de werkzaamheden die eiser heeft verricht. Uit de diverse afgelegde verklaringen blijkt bovendien dat bewust gekozen is voor een constructie waarbij [naam 1] op papier verantwoordelijk was voor de leiding bij [BV 2] en de winkels van de lingerieketen. In praktijk was eiser echter verantwoordelijk voor de leiding en de dagelijkse gang van zaken binnen de genoemde onderneming. Tot zover de bevindingen als neergelegd in genoemd rapport.
2. Naar aanleiding van voormelde onderzoeksbevindingen is verweerder overgegaan tot herziening en terugvordering van eisers WAO-uitkering over de periode 1 maart 2007 tot 1 juni 2012 (primair besluit I, II en III). Daarnaast heeft verweerder eiser een boete opgelegd en ingevorderd (primair besluit IV en V). Bij het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd.
3. Eiser bestrijdt, samengevat, de periode waarover zijn WAO-uitkering wordt herzien alsook de aard en omvang van de activiteiten die hij volgens verweerder voor de lingerieketen zou hebben verricht.
4. In het verweerschrift van 24 februari 2015 heeft verweerder bij wijze van gewijzigd standpunt aangegeven dat de periode waarover eisers WAO-uitkering wordt herzien, teruggebracht dient te worden tot de periode van 1 januari 2008 tot 1 februari 2012. Het terugvorderingsbedrag dient te worden gereduceerd tot € 62.285,38 bruto. Nu verweerder hiermee een ten opzichte van het bestreden besluit gewijzigd standpunt heeft ingenomen, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een deugdelijke motivering ontbeert. Reeds gelet hierop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
5. In het navolgende zal de rechtbank bezien of zij met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak kan voorzien.
6. De rechtbank ziet geen aanleiding om het verzoek van eiser om het onderzoek in deze zaak aan te houden totdat uitspraak is gedaan in de strafzaak tegen [X] , te honoreren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende geconcretiseerd op welke wijze de uitkomst van die strafzaak van invloed zou kunnen zijn op de onderhavige zaak. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de bestuursrechter niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter en een eigen beoordelingskader hanteert voor de vaststelling van de in dit geding relevante feiten.
7. Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO bepaalt – voor zover van belang – dat indien de uitkeringsgerechtigde inkomsten uit arbeid geniet, de uitkering niet wordt herzien, maar uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering zoals deze zou zijn vastgesteld indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid (alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de werknemer in staat is met zijn krachten en bekwaamheden) zou zijn. Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO dient de onverschuldigd betaalde uitkering door verweerder te worden teruggevorderd, tenzij er sprake is van dringende redenen om daarvan af te zien, aldus het vijfde lid van dit artikel.
8. De rechtbank stelt vast dat het bij besluiten tot herziening, intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep om belastende besluiten gaat, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in een geval als het onderhavige aan verweerder is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er in de relevante periode is gewerkt en inkomsten zijn genoten. Volgens vaste jurisprudentie komt bij de vaststelling van de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of er gewerkt is, in beginsel een groot gewicht toe aan in processen-verbaal opgenomen verklaringen die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en die zijn ondertekend. Aan dergelijke verklaringen worden de betrokkenen in beginsel gehouden. Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat betrokkene ten tijde van belang heeft gewerkt en inkomsten heeft genoten, dan ligt het op de weg van betrokkene om die conclusie met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, te ontzenuwen.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser in de periode van 1 januari 2008 tot 1 februari 2012 op geld waardeerbare activiteiten voor de lingerieketen heeft verricht. Verweerder heeft zich daarbij kunnen baseren op het onderzoeksrapport van 5 september 2013. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de onderzoeksbevindingen zoals die uit dit rapport naar voren komen, te twijfelen. Verweerder heeft daarbij onder meer acht kunnen slaan op de in het kader van het FIOD-onderzoek door [X] , [naam 1] en drie andere getuigen, waaronder de secretaresse en de bedrijfsadministrateur, afgelegde verklaringen. Er zijn geen aanknopingspunten om aan de juistheid van die verklaringen te twijfelen, nu deze met betrekking tot eisers betrokkenheid bij de lingerieketen consistent zijn en met elkaar overeenkomen. Eiser heeft daarentegen in de loop der tijd wisselende verklaringen afgelegd. Bovendien valt niet in te zien dat de ondervraagden enig belang hebben bij het afleggen van onjuiste verklaringen. Dit geldt in het bijzonder voor [naam 1] , aangezien zij eisers echtgenote is en geen gebruik heeft gemaakt van haar verschoningsrecht. Anders dan eiser betoogt, kan uit de processen-verbaal van verhoor niet worden afgeleid dat eiser gedurende een kortere periode dan waarvan verweerder uitgaat, op geld waardeerbare activiteiten voor de lingerieketen heeft verricht. Uit de afgelegde verklaringen, met name die van [X] en [naam 1] , volgt juist dat eiser vanwege zijn WAO-uitkering geen eigen zaak mocht hebben en dat [naam 1] daarom vanaf het begin op papier de bestuurder was, maar dat de dagelijkse leiding en de daarbij behorende activiteiten feitelijk in handen van eiser waren.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd met tegenbewijs te ontzenuwen dat hij in de periode van 1 januari 2008 tot 1 februari 2012 voor de lingerieketen heeft gewerkt. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
11. In beroep heeft eiser een verklaring overgelegd van de heer [naam 2] van 30 juli 2015, een bekende van eiser en [X] . In deze verklaring stelt [naam 2] dat eiser nooit echt voor de lingerieketen heeft gewerkt, anders dan dat hij namens [naam 1] opdracht gaf voor een verbouwing en als probleemoplosser heeft opgetreden naar schuldeisers, de belastingdienst en personeel, nadat [X] in 2011 bekend had gemaakt onrechtmatig te hebben gehandeld. De rechtbank is van oordeel dat deze verklaring – daargelaten dat ook hieruit blijkt dat eiser reeds eerder dan 2011 werkzaamheden heeft verricht voor de lingerieketen – onvoldoende gedetailleerd en concreet is om af te kunnen doen aan de eerder aangehaalde verklaringen van [X] en [naam 1] over de periode en de omvang van de werkzaamheden in geding. Verder mocht verweerder voor het aanvangsmoment van de periode aansluiten bij het moment waarop [naam 1] een salaris kreeg waarvan een deel geacht moet worden te zijn bedoeld voor eiser, zoals hierna onder 15 en 16 nader wordt toegelicht.
12. In beroep en ter zitting heeft eiser benadrukt dat [naam 1] altijd de bedrijfsleider is gebleven. Zonder nadere onderbouwing is deze stelling onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
13. Gelet op het voorgaande is komen vast te staan dat eiser in de periode van
1. januari 2008 tot 1 februari 2012 voor de lingerieketen heeft gewerkt en activiteiten heeft verricht die op enigerlei wijze een economische waarde vertegenwoordigen. Nu eiser dit niet aan verweerder heeft gemeld, heeft hij de inlichtingenplicht zoals neergelegd in artikel 80 van de WAO geschonden.
14. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht een inkomstenkorting heeft toegepast op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO.
15. Ten aanzien van de hoogte van de inkomstenkorting heeft verweerder een schatting gemaakt van de door eiser genoten inkomsten. Verweerder is ervan uitgegaan dat voor zover het salaris van [naam 1] meer dan € 3.500,-- per maand bedroeg, dit deel feitelijk voor eiser was bestemd. Daarbij is verweerder afgegaan op de door [X] en twee van de drie getuigen in het kader van het FIOD-onderzoek afgelegde verklaringen, inhoudende dat in het salaris van [naam 1] een bedrag voor eiser was begrepen en dat bij de door [naam 1] verrichte werkzaamheden een salaris van € 3.500,-- normaal zou zijn geweest. Eiser betwist de door verweerder gehanteerde inkomstenschatting en stelt dat het door [naam 1] genoten inkomen bij haar functie paste en niet buitensporig hoog was. In dit verband wijst eiser erop dat mevrouw Damste (Damste), die van september 2009 tot oktober 2010 als directrice voor de lingerieketen werkzaam is geweest, een vergelijkbaar inkomen had.
16. De rechtbank stelt vast dat eiser niet met stukken heeft onderbouwd dat het salaris van Damste even hoog was als dat van [naam 1] en dat zij eenzelfde takenpakket hadden. Reeds gelet hierop kunnen de salarissen van Damste en [naam 1] niet met elkaar worden vergeleken. Nu overige objectieve en verifieerbare gegevens ontbreken, kon verweerder afgaan op de in het kader van het FIOD-onderzoek afgelegde verklaringen. Dat een deel van het salaris van [naam 1] bestemd was voor eiser, wordt bovendien ondersteund door een mailwisseling uit 2011 tussen [X] en de bedrijfsadministrateur. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de gehanteerde inkomstenschatting en daaruit voortvloeiende korting dan ook aan de besluiten ten grondslag kunnen leggen.
17. Nu de inkomstenkorting op de WAO-uitkering heeft geleid tot een onverschuldigde betaling, was verweerder op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO in beginsel gehouden om dit van eiser terug te vorderen. Op grond van het vijfde lid van dit artikel kan verweerder van terugvordering afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Dergelijke dringende redenen zijn gesteld noch gebleken.
18. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is opgenomen, heeft eiser niet voldaan aan zijn inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 80 van de WAO. Gesteld noch gebleken is dat ter zake elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Gelet op artikel 29a van de WAO was verweerder dan ook gehouden eiser een boete op te leggen. Van dringende redenen om daarvan af te zien, als bedoeld in het achtste lid van artikel 29a van de WAO, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Verweerder heeft de boete, waarvan de hoogte door eiser niet is bestreden, dan ook terecht opgelegd.
19. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat eisers WAO-uitkering wordt herzien over de periode van 1 januari 2008 tot
1 februari 2012, het terugvorderingsbedrag vast te stellen op € 62.285,38 bruto en deze uitspraak in de plaats laten treden van het vernietigde besluit.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
21. Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak wordt bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door de derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een bezwaarschrift, het verschijnen ter hoorzitting in bezwaar, het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter terechtzitting) 4 punten worden toegekend.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover het de herzieningsperiode en de hoogte van het terugvorderingsbedrag betreft;
- herroept primaire besluiten I, II en III in zoverre;
- bepaalt dat eisers WAO-uitkering wordt herzien over de periode van 1 januari 2008 tot 1 februari 2012 en stelt de hoogte van het terugvorderingsbedrag vast op € 62.285,38 bruto;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.960,--, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.X. Cozijn, voorzitter, en mr. drs. H.M. Braam en
mr. drs. D. Biever, leden, in aanwezigheid van mr. L.F.A. Bouwens-Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2015.
griffier voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.