ECLI:NL:RBDHA:2015:10766

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 september 2015
Publicatiedatum
15 september 2015
Zaaknummer
C/09/479726
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voortzetting inbewaringstelling na cassatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 september 2015 uitspraak gedaan over het verzoek tot machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van een betrokkene, die in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft. Het verzoek was ingediend door de officier van justitie in het arrondissement Den Haag op 22 december 2014. De rechtbank had eerder op 30 december 2014 een machtiging verleend, maar deze werd in cassatie door de Hoge Raad vernietigd op 26 juni 2015. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet had voldaan aan de vereisten van artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat de machtiging was verleend zonder een verklaring van een niet-behandelend psychiater die de betrokkene na de inbewaringstelling had onderzocht.

Bij de herbeoordeling op 24 augustus 2015 heeft de rechtbank de betrokkene en haar advocaat gehoord, en is er informatie ingewonnen van de geneesheer-directeur van het ziekenhuis. De rechtbank heeft vastgesteld dat de geneesheer-directeur geen kennis had genomen van de eerdere geneeskundige verklaring van de AIOS, die bij het oorspronkelijke verzoek was overgelegd. De rechtbank benadrukte dat de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling alleen kan worden verleend als er sprake is van een onmiddellijk dreigend gevaar en dat de beslissing moet zijn gebaseerd op actuele feiten en omstandigheden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geconcludeerd dat het verzoek tot voortzetting van de inbewaringstelling niet kon worden toegewezen, omdat het formele gebrek in de eerdere beslissing niet kon worden gerepareerd door de latere verklaringen van de geneesheer-directeur. De rechtbank heeft daarom het verzoek afgewezen en de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling niet verleend.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 14-10034
Zaaknummer: C/09/479726
Datum beschikking: 7 september 2015
P- nummer: [nummer]

Afwijzing machtiging tot voortzetting inbewaringstelling na cassatie

Beschikking op het op 22 december 2014 ingekomen verzoek van:

de officier van justitie in het arrondissement Den Haag, met betrekking tot:

[de betrokkene] ,

de betrokkene,
geboren op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] ,
doch thans verblijvende in het psychiatrisch ziekenhuis Parnassia Groep, afdeling CIB te Den Haag,
advocaat: mr. E. Huineman-Lindt te Den Haag.

Procedure

De enkelvoudige kamer van deze rechtbank heeft deze zaak op de voet van artikel 15, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verwezen naar de meervoudige kamer.
Bij het verzoekschrift zijn de volgende stukken – voor zover van belang – overgelegd:
- een afschrift van de beschikking van de burgemeester van de gemeente Den Haag waarbij op 18 december 2014 de inbewaringstelling van de betrokkene is gelast;
- een geneeskundige verklaring als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz).
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van:
- de beschikking van de rechtbank te Den Haag d.d. 30 december 2014, waarbij de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling in een psychiatrisch ziekenhuis met betrekking tot de betrokkene is verleend uiterlijk tot en met 19 januari 2015;
- de beschikking van de rechtbank te Den Haag d.d. 30 januari 2015, waarbij de voorlopige machtiging is verleend uiterlijk tot en met 30 juli 2015;
- het cassatierekest van mr. G.E.M. Later d.d. 30 maart 2015;
- de beschikking van de Hoge Raad der Nederlanden d.d. 26 juni 2015, waarbij de Hoge Raad de beschikking van de rechtbank d.d. 30 december 2014 heeft vernietigd en het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing verwijst;
- de beschikking van de rechtbank te Den Haag d.d. 3 augustus 2015, waarbij de machtiging tot voortgezet verblijf is verleend uiterlijk tot en met 30 juli 2016.
De rechtbank heeft de betrokkene naar aanleiding van bovenvermelde op 24 augustus 2015 gehoord. De betrokkene werd bijgestaan door haar advocaat.
De rechtbank heeft zich in aanwezigheid van de betrokkene en haar advocaat laten voorlichten door [naam] , de geneesheer-directeur, en [naam] , afdelingshoofd.

Verzoek en verweer

Het verzoek d.d. 22 december 2014 strekte tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling in een psychiatrisch ziekenhuis van betrokkene.
De advocaat mr. G.E.M. Later, zulks in de plaats van mr. E. Huineman-Lindt, voerde namens de betrokkene op de zitting van 30 december 2014 verweer.

Beoordeling

Op het verzoek zijn van toepassing de artikelen 20, 27, 29 en 30 van de Wet Bopz.
Namens betrokkene is op de zitting van 30 december 2014 onder meer aangevoerd dat er sprake zou zijn van een zogenaamde Varbanov situatie, aangezien de betrokkene op donderdag 18 december 2014 is onderzocht door een AIOS en een aanvullende verklaring, waaruit blijkt dat de betrokkene kort daarop is gezien/onderzocht door een psychiater, ontbreekt.
In haar beschikking van 30 december 2014 heeft de rechtbank dit verweer verworpen en daartoe overwogen dat de psychiater [naam] ter zitting mondeling de inhoud van de geneeskundige verklaring had bevestigd en daarbij een zeer uitvoerige toelichting had gegeven over de actuele geestelijke gezondheidssituatie van de betrokkene (die bepaald zorgelijk te noemen was). Aldus achtte de rechtbank het aanvankelijke gebrek (geneeskundige verklaring door AIOS) door de aanvullende verklaring van de psychiater gesauveerd. Omdat ook voor het overige aan de wettelijke criteria voor het verlenen van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling werd voldaan, heeft de rechtbank deze machtiging verleend. Tegen deze beschikking heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld.
In zijn beschikking van 26 juni 2015 heeft de Hoge Raad overwogen dat de psychiater [naam] , die betrokkene na de inbewaringstelling heeft onderzocht en tevens de psychiater was die tijdens de zitting een toelichting heeft gegeven, de behandelend psychiater van de betrokkene is. Daarmee heeft de rechtbank het in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder e, EVRM, onverminderd het bepaalde in artikel 29, tweede lid van de Wet Bopz weergegeven vereiste miskend, te weten dat de machtiging tot voortzetting inbewaringstelling slechts mag worden verleend na te hebben kennis genomen van een schriftelijke – dan wel ter zitting mondeling afgelegde – verklaring van een niet-behandelend psychiater die persoonlijk de betrokkene na diens inbewaringstelling heeft onderzocht. De Hoge Raad heeft de bestreden beschikking vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar die rechtbank.
Ter beoordeling aan de rechtbank ligt derhalve opnieuw voor het verzoek tot machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van 22 december 2014.
De rechtbank stelt voorop dat de verzochte machtiging slechts mag worden verleend wanneer de betrokkene gevaar veroorzaakt, het ernstige vermoeden bestaat dat een stoornis van de geestvermogens de betrokkene het gevaar doet veroorzaken, het gevaar zo onmiddellijk dreigend is dat een voorlopige machtiging tot het doen opnemen of doen verblijven of tot het doen voortduren van het verblijf van de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis niet kan worden afgewacht en het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
Voorts geldt dat de rechtbank haar beslissing dient te baseren op feiten en omstandigheden zoals deze zich voordeden ten tijde van het inleidende verzoek van de officier van justitie, alsmede de feiten en omstandigheden die zich ten tijde van haar nieuwe beslissing voordeden. Artikel 5 EVRM laat immers niet toe dat de rechtbank haar beslissing zonder nader onderzoek baseert op de feiten en omstandigheden welke haar reeds waren gebleken toen zij de in cassatie vernietigde beschikking gaf (onder meer HR 2 maart 2001, nr. R00/158, NJ 2001, 278).
De geneesheer-directeur heeft op de zitting van 24 augustus 2015 verklaard dat zij geen kennis heeft genomen van de geneeskundige verklaring van de AIOS behorende bij het verzoek tot machtiging tot voortzetting inbewaringstelling. Wel heeft de geneesheer-directeur verklaard dat zij de betrokkene vorige week nog beoordeeld heeft, dat de zorgelijke situatie van de betrokkene nog immer voortduurt en dat zij het op basis van het verloop van de afgelopen periode aannemelijk acht dat de machtiging destijds noodzakelijk was en op de juiste gronden is verleend.
De thans verkregen informatie van de geneesheer-directeur kan evenwel het formele gebrek dat kleeft aan de beslissing van 30 december 2014 niet repareren. De geneesheer-directeur heeft weliswaar verklaard dat zij het – gezien het zorgelijke verloop van de behandeling en haar recente beoordeling van de betrokkene – aannemelijk acht dat de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling op de juiste gronden is gegeven, maar dit op zichzelf is onvoldoende om tot de slotsom te leiden dat zij op basis van eigen onderzoek van de betrokkene de destijds de door de AIOS opgestelde geneeskundige verklaring onderschrijft. Daar komt bij dat de geneesheer-directeur niet bekend is met de desbetreffende geneeskundige verklaring en het destijds ging om een voortzetting inbewaringstelling, een machtiging waarvoor andere criteria gelden als voor de machtigingen die nadien aan betrokkene zijn verleend. Gelet op het voorgaande dient het verzoek tot machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling te worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af de verzochte machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M. Boone, H.M.D. de Jong en A.J.J.M. Weijnen, bijgestaan door J.A. van Soest als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 september 2015.