ECLI:NL:RBDHA:2015:107

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 januari 2015
Publicatiedatum
7 januari 2015
Zaaknummer
AWB 15/2
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M.H. Rijken-Lie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van een Afghaanse man en het verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 januari 2015 uitspraak gedaan over het verzoek om een voorlopige voorziening van een Afghaanse man die op het punt stond te worden uitgezet naar Kabul, Afghanistan. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen zijn uitzetting en verzocht om een voorlopige voorziening om deze uitzetting te verbieden totdat er op zijn bezwaar was beslist. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker op 31 december 2014 op de hoogte was gesteld van zijn uitzetting, die gepland stond voor 5 januari 2015. De verzoeker heeft op 2 januari 2015 zijn bezwaren ingediend, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen grond was voor het oordeel dat het bezwaar een redelijke kans van slagen had. De voorzieningenrechter overwoog dat de verzoeker geen effectief rechtsmiddel was onthouden en dat zijn beroep op artikel 8 van het EVRM, dat het recht op gezinsleven beschermt, niet slaagde. Dit was gebaseerd op eerdere uitspraken waarin was geoordeeld dat inmenging in het gezinsleven gerechtvaardigd was. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en stelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/2
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 januari 2015 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], verblijvend in [verblijfplaats], verzoeker
(gemachtigde: mr. B.W.M. Toemen),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.

Procesverloop

Op woensdag 31 december 2014 heeft verweerder verzoekers gemachtigde per fax meegedeeld dat verzoeker op maandag 5 januari 2015 om 12:55 uur per vliegtuig (vluchtnummer KL 871) zal worden uitgezet naar Kabul in Afghanistan.
Verzoeker heeft op vrijdag 2 januari 2015 tegen deze voorgenomen uitzetting bezwaar gemaakt bij verweerder en de voorzieningenrechter verzocht om bij voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van verzoeker wordt verboden zolang niet is beslist op het bezwaar.
Op 2 januari 2015 om 14.35 uur heeft verzoeker per telefoon de gronden van het verzoek ingediend.
Verweerder heeft op 2 januari 2015 om 14.45 uur telefonisch zijn reactie op de gronden gegeven.
Verzoeker heeft vervolgens op 2 januari 2015 om 16.00 uur gereageerd op verweerders reactie op de gronden van het verzoek.
De voorzieningenrechter heeft op 2 januari 2015 uitspraak gedaan. Het dictum van de uitspraak is op die dag telefonisch aan partijen medegedeeld.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het belang van verzoeker bij het treffen van een voorziening dient in het kader van deze voorlopige voorzieningen-procedure te worden afgewogen tegen het belang van verweerder. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank op geen enkele wijze in een eventuele bodemprocedure.
Ingevolge artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, ook in andere gevallen dan vermeld in het derde lid van dit artikel, uitspraak doen zonder zitting.
2. Na kennis te hebben genomen van de beschikbare gegevens en de over en weer ingenomen standpunten van partijen acht de voorzieningenrechter in dit geval termen aanwezig om van de hiervoor bedoelde bevoegdheid gebruik te maken.
3. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bestaat, gezien de thans beschikbare gegevens en de door partijen over en weer ingenomen standpunten, geen grond voor het oordeel dat het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4. Verzoeker heeft aangevoerd dat hem door het late tijdstip waarop verweerder hem op de hoogte heeft gebracht van zijn uitzetting, mede daarbij betrokken dat de tussenliggende dagen geen werkdagen zijn, een effectief rechtsmiddel is onthouden. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat verzoeker geen effectief rechtsmiddel tot zijn beschikking heeft gehad. Verzoeker heeft met het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening een adequate mogelijkheid om de door hem aangevoerde gronden door een onafhankelijke rechter te laten toetsen.
5. Verzoeker heeft zich voorts beroepen op artikel 8 (gezinsleven) van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en in dat kader aangevoerd dat – kort gezegd – zijn echtgenote en drie kinderen allen de Nederlandse nationaliteit hebben en dat hij bij zijn echtgenote woont. Dienaangaande stelt de voorzieningenrechter vast dat de meervoudige kamer van deze rechtbank bij thans in rechte vaststaande uitspraak van 14 juli 2008 in verzoekers procedure met nummer AWB 08/2653 (http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBSGR:2008:BD8298) reeds heeft geoordeeld dat verzoekers beroep op artikel 8 van het EVRM op dat moment faalde. Verweerder heeft zich in die zaak ten aanzien van het gezinsleven dat verzoeker uitoefend(e) met zijn echtgenote en drie minderjarige kinderen, die op dat moment allen de Nederlandse nationaliteit hadden, op het standpunt gesteld dat inmenging in het gezinsleven gerechtvaardigd was en een aan de hand van de “guiding principles” uitgevoerde belangenafweging in het nadeel van verzoeker was uitgevallen. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat hetgeen verzoeker nu heeft aangevoerd, maakt dat de op handen zijnde uitzetting onrechtmatig is. Wil verzoekers beroep op artikel 8 van het EVRM tot die conclusie kunnen leiden, dan zal hij nieuwe feiten en omstandigheden daaromtrent moeten aandragen, die kunnen afdoen aan het eerdere, zoals gezegd in rechte vaststaande oordeel van de rechtbank daarover. Dat heeft hij niet gedaan. Integendeel, verzoekers kinderen zijn thans allen meerderjarig (hetgeen volgens vaste jurisprudentie maakt dat een beroep op artikel 8 van het EVRM langs een striktere maatlat dient te worden gelegd dan bij minderjarige kinderen het geval is) en verzoeker staat in de Gemeentelijke basisadministratie (Gba) niet meer ingeschreven op hetzelfde adres als zijn echtgenote. De enkele stelling van verzoeker dat hij zich heeft laten uitschrijven uit de Gba omdat zijn echtgenote anders geen toeslagen meer zou ontvangen van de belastingdienst vanwege het feit dat zij samenwoonde met een persoon zonder rechtmatig verblijf, maar dat hij feitelijk wel gewoon bij zijn echtgenote woont, doet hieraan niet af. De volgens verzoeker nog lopende procedure bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, de (niet-onderbouwde) stelling dat de lange duur ervan erop duidt dat de zaak niet kansloos is en de bij dat Hof ingediende interim measure leiden niet tot een ander oordeel.
6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.H. Rijken-Lie, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.L.M.M. Mulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 januari 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.