ECLI:NL:RBDHA:2015:10601

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2015
Publicatiedatum
8 september 2015
Zaaknummer
09/818364-15
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handel in en bezit van heroïne en cocaïne door ongewenst vreemdeling

Op 8 september 2015 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van handel in en bezit van heroïne en cocaïne, alsook van verblijf in Nederland als ongewenst vreemdeling. De verdachte, geboren in 1975, was op het moment van de zitting gedetineerd in het detentiecentrum Schiphol. De rechtbank heeft op basis van het onderzoek ter terechtzitting en de tenlastelegging vastgesteld dat de verdachte in de periodes van 22 november 2013 tot en met 28 februari 2014 en van 3 april 2015 tot en met 2 juni 2015 opzettelijk heeft gehandeld in en aanwezig heeft gehad een hoeveelheid heroïne en cocaïne. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mr. M. Fikenscher, gevolgd en de verdachte wettig en overtuigend bewezen verklaard schuldig aan de tenlastegelegde feiten. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet kon worden vervolgd vanwege een eerdere veroordeling en dat er sprake was van een schending van het fair play beginsel. De rechtbank verwierp deze verweren en oordeelde dat er geen rechtsregel was die zich tegen de vervolging verzette. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden en een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, waarbij de verdachte zich gedurende twee jaar niet mag ophouden in een specifiek gebied. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de volksgezondheid en de samenleving.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/818364-15
Datum uitspraak: 8 september 2015
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1975 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in de detentiecentrum Schiphol, huis van bewaring, te Badhoevedorp,
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 25 augustus 2015.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M. Fikenscher en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te Den Haag, en door de verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is en laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 02 juni 2015 te 's-Gravenhage, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000;
2.
hij op of omstreeks 02 juni 2015 te 's-Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 9,3 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of ongeveer 14 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij op een of meer tijdstippen in de periode(n) van
- 22 november 2013 tot en met 28 februari 2014 en/of
- 3 april 2015 tot en met 2 juni 2015 te 's-Gravenhage, althans in Nederland,
(telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (telkens) een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of (telkens) een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

3.Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

3.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Verdachte is bij vonnis van 27 juni 2014 reeds veroordeeld voor het aanwezig hebben van
verdovende middelen op 28 februari 2014. Tijdens de terechtzitting in die zaak heeft de
officier van justitie het standpunt ingenomen dat de Nokia-telefoon, waarvan de gegevens
hebben geleid tot de thans onder feit 3 ten laste gelegde verdenking van handel in
verdovende middelen in de periode 22 november 2013 tot en met 28 februari 2014, diende
te worden teruggegeven aan verdachte. De Officier van Justitie heeft er derhalve kennelijk
voor gekozen geen onderzoek te verrichten naar de handel in verdovende middelen in die
periode. Dat verdachte thans alsnog ter zake van de handel in die periode wordt vervolgd,
levert strijd op met het beginsel dat sprake moet zijn van berechting binnen een redelijke
termijn en met het fair play beginsel, een en ander als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Dit dient volgens de raadsman te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van feit 3, voor zover de handel in de periode 22 november 2013 tot en met 28 februari 2014 ten laste is gelegd.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft weersproken dat er sprake zou zijn van schending van artikel 6
EVRM en zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de
vervolging van verdachte ter zake van (het gehele) feit 3.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
Uit het onderzoek dat heeft geleid tot de vervolging van verdachte in de onderhavige zaak, is de verdenking naar voren gekomen dat hij zich in de periode voorafgaand aan 28 februari 2014 schuldig heeft gemaakt aan de handel in verdovende middelen. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat verdachte thans ter zake daarvan wordt vervolgd, ook indien wordt aangenomen dat de Officier van Justitie er in het onderzoek dat heeft geleid tot het vonnis van 27 juni 2014 voor heeft gekozen dat (nog) niet te doen. Van schending van het fair play beginsel is dan ook geen sprake. Evenmin heeft de raadsman feiten en omstandigheden gesteld (noch zijn die op andere wijze gebleken) die kunnen leiden tot de vaststelling dat sprake is van schending van de redelijke termijn. Het verweer wordt verworpen.

4.Bewijsoverwegingen

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank feit 1, 2 en 3 wettig en overtuigend bewezen zal verklaren.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zakelijk weergegeven het volgende aangevoerd:
  • De raadsman heeft ten aanzien van feit 1 bepleit dat de identiteit van verdachte niet kan worden vastgesteld en dat de beschikking van de IND van 3 januari 2006 daarom niet kan dienen als bewijs dat verdachte als ongewenst vreemdeling in Nederland heeft verbleven, zodat vrijspraak moet volgen.
  • Met betrekking tot feit 2 was volgens de raadsman geen sprake van een verdenking op basis waarvan de fouillering van verdachte mocht plaatsvinden. De verdovende middelen die door middel van de fouillering zijn gevonden, zijn derhalve onrechtmatig verkregen, zodat zij moeten worden uitgesloten van het bewijs.
  • Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsman aangevoerd dat slechts met betrekking tot één van de twee telefoons die verdachte in zijn bezit had, zich een kennisgeving van inbeslagneming in het dossier bevindt. De gegevens die zijn verkregen uit de telefoon waarvan de kennisgeving van inbeslagneming ontbreekt, zijn onrechtmatig verkregen, waardoor bewijsuitsluiting dient te volgen. Ten aanzien van de andere telefoon heeft de raadsman aangevoerd dat de daaruit verkregen gegevens moeten worden uitgesloten van het bewijs vanwege de hiervoor (onder 3.1.) weergegeven redenen.
4.3
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
Feit 1 (ongewenst vreemdeling)
Bij beschikking [2] van 3 januari 2006 is de vreemdeling die heeft gesteld te zijn “ [Valse naam] , geboren op [Valse geboortedatum] , nationaliteit: [Valse nationaliteit] ” ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. De beschikking is op 5 januari 2006 uitgereikt aan verdachte [3] en verdachte heeft ter terechtzitting [4] verklaard dat hij er – na meerdere veroordelingen hiervoor – van op de hoogte was dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
Op 18 juli 2014 is de identiteit van verdachte door de Koninklijke Marechaussee liaison te Rabat uit onderzoek aan de hand van vingerafdrukken vastgesteld. Uit dit onderzoek is gebleken dat de identiteit van verdachte, die bekend is onder de personalia [Valse naam] , geboren op [Valse geboortedatum] te [Valse geboorteplaats] , is: [verdachte] , geboren op [geboortedag] 1975 te [geboorteplaats] ”. [5]
Op 2 juni 2015 is verdachte, die opgaf te zijn genaamd “ [Valse naam] , geboren op [Valse geboortedatum] ” aangehouden ter hoogte van de Vliegerstraat te Den Haag. [6]
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat verdachte [verdachte] is, geboren op [geboortedag] 1975 te [geboorteplaats] en dat hij de identiteit van [Valse naam] als alias gebruikt. Dat leidt evenwel niet tot de conclusie dat de beschikking van 3 januari 2006 niet voor het bewijs kan worden gebezigd, nu op grond van het voorgaande kan worden vastgesteld dat de beschikking aan verdachte was gericht en hij ervan op de hoogte was dat hij bij die beschikking tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
Gelet op het vorengaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 ten laste gelegde.
Feit 2 (aanwezig hebben cocaïne en heroïne)
Bij zijn staandehouding op 2 juni 2015 te Den Haag zijn in de hand van verdachte zes gebruikersbolletjes ‘wit’ en twee gebruikersbolletjes ‘bruin’ aangetroffen. [7] Bij de op zijn aanhouding volgende insluitingsfouillering zijn vervolgens in een zak op de linkermouw van de jas van verdachte zeventien witte bolletjes en twaalf bruine bolletjes aangetroffen. Voorts zijn in de linker jaszak van verdachte, twee boterhamzakjes met bolletjes aangetroffen. In totaal zijn 40 bruine bolletjes en 58 witte bolletjes bij verdachte aangetroffen. [8]
Uit een kleuren-reactietest is gebleken dat de bij verdachte aangetroffen substanties vermoedelijk cocaïne en heroïne bevatten. In totaal is 14 gram wit (rechtbank: vermoedelijk cocaïne) en 9,2 gram bruin (rechtbank: vermoedelijk heroïne) aangetroffen. [9]
Onderzoek door het NFI heeft bevestigd dat de onder verdachte aangetroffen substanties heroïne en cocaïne bevatten. [10] Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op 2 juni 2015 inderdaad heroïne en cocaïne bij zich had. [11]
Met betrekking tot de wijze van aantreffen van de verdovende middelen en het hierop betrekking hebbende verweer van de raadsman, overweegt de rechtbank als volgt.
Blijkens het proces-verbaal van aanhouding zagen verbalisanten op 2 juni 2015 de hen ambtshalve bekende [betrokkene] in de tram zitten. Op 31 mei 2015 had verbalisant deze [betrokkene] gezien terwijl hij een basepijp voor gebruik aan het voorbereiden was. Verbalisanten hebben [betrokkene] , die druk bezig was met zijn telefoon en zenuwachtig heen en weer liep, kort gevolgd. Verbalisanten zagen dat [betrokkene] verdachte aansprak, waarbij beide mannen drukke handbewegingen maakten en [betrokkene] briefgeld overhandigde aan verdachte. Hierop besloten verbalisanten beide mannen staande te houden, waarbij verdachte is gesommeerd om zijn hand, die hij in een vuist hield, te openen. In zijn tot vuist gebalde hand, had verdachte zes gebruikersbolletjes wit en twee gebruikersbolletjes bruin zitten. Hierop is verdachte aangehouden als verdachte van bezit van en handel in verdovende middelen.
De feiten en omstandigheden zoals die door de verbalisanten in voormeld proces-verbaal van aanhouding zijn gerelateerd, leverden naar het oordeel van de rechtbank een redelijk vermoeden van schuld op van overtreding van de Opiumwet, zodat verdachte als verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kon worden aangemerkt. De staandehouding en de daaropvolgende aanhouding van de verdachte moet rechtmatig worden geacht. Van een vormverzuim is geen sprake en er kan geen sprake zijn van bewijsuitsluiting van hetgeen nadien bij verdachte is aangetroffen. Bovendien is een deel van de verdovende middelen aangetroffen bij een insluitingsfouillering. De wettelijke grondslag hiertoe is gebaseerd op artikel 9, vierde lid, van de Politiewet 2012 en nader uitgewerkt in de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren (hierna te noemen: de ambtsinstructie). Blijkens artikel 28, eerste lid, van de ambtsinstructie kan de ambtenaar (van politie) een ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting onderzoeken, door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen. De rechtbank stelt op grond van het vorengaande vast dat ook de insluitingsfouillering op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden, waardoor het verweer van de raadsman, strekkende tot bewijsuitsluiting, eens te meer wordt verworpen.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het aanwezig hebben van 9,2 gram heroïne en 14 gram cocaïne (feit 2).
Feit 3 (handel in cocaïne en heroïne)
Aantreffen verdovende middelen, geld en telefoons
Op 27 juni 2014 is verdachte veroordeeld voor het bezit van bijna 13 gram heroïne en 14 gram cocaïne, gepleegd op 28 februari 2014. Genoemde hoeveelheid verdovende middelen is bij de aanhouding van verdachte op 28 februari 2014 aangetroffen, waarbij verdachte tevens in het bezit was van drie mobiele telefoons en € 1.995,- aan contant geld. [12]
Bij de insluitingsfouillering van verdachte op 2 juni 2015 is eveneens contant geld bij verdachte aangetroffen, te weten een bedrag van € 1.240,- in eurobiljetten en € 49,25 in euromunten. [13] Voorts was verdachte wederom in het bezit van drie telefoons. [14]
Verweren strekkende tot bewijsuitsluiting
Onderzoek van de op 2 juni 2015 onder verdachte inbeslaggenomen telefoons heeft telefoonnummers van mogelijke afnemers opgeleverd en daaruit voortvloeiend informatie over het dataverkeer met betrekking tot die telefoonnummers. De raadsman heeft aangevoerd dat deze informatie van het bewijs moet worden uitgesloten, voor zover afkomstig uit de zwarte Nokia-telefoon van verdachte, omdat van deze telefoon een kennisgeving van inbeslagneming ontbreekt in het dossier.
Naar aanleiding hiervan overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 94, derde lid, Sv wordt van de inbeslagneming van een voorwerp een kennisgeving van inbeslagneming opgemaakt. Ten aanzien van de zwarte Nokia van verdachte kan niet worden vastgesteld dat aan dit voorschrift is voldaan. Echter, indien al zou worden aangenomen dat hiermee sprake is van een vormverzuim, kan niet worden gezegd dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. Gesteld noch gebleken is immers dat ten aanzien van de bewuste telefoon niet alsnog een kennisgeving van inbeslagneming kan worden opgemaakt. Het verweer van de raadsman, strekkende tot bewijsuitsluiting, wordt op grond van het voorgaande verworpen.
De raadsman heeft ten aanzien van de andere telefoon van verdachte aangevoerd dat de daaruit verkregen gegevens moeten worden uitgesloten van het bewijs vanwege de hiervoor (onder 3.1.) weergegeven redenen. Dit verweer wordt verworpen op grond van de hiervoor (onder 3.3) genoemde overwegingen van de rechtbank.
Afnemers in de periode 22 november 2013 tot en met 27 februari 2014
Getuige [getuige 1] heeft op 11 juni 2015 verklaard [15] dat hij ‘ [verdachte] ’ twee jaar kent en sindsdien cocaïne bij hem koopt. [getuige 1] herkent verdachte op de hem getoonde foto voor 100% als ‘ [verdachte] ’.
Getuige [getuige 2] heeft verklaard [16] dat zij sinds 1995 verslaafd is aan heroïne en cocaïne, dat zij ‘ [verdachte] ’ sinds eind 2013 kent en dagelijks harddrugs bij hem kocht. [getuige 2] herkent verdachte voor 100% op de hem getoonde politiefoto als zijnde [verdachte] .
[getuige 3] heeft op 11 juni 2015 verklaard [17] dat hij ‘ [verdachte] ’ al meer dan twee jaar kent en dat hij samen met een andere gebruiker altijd bij ‘ [verdachte] ’ kocht (heroïne en cocaïne).
Getuige [getuige 4] heeft verklaard [18] dat hij ‘ [verdachte] ’ sinds 2011 kent en (kort gezegd: wanneer hij niet vast zat) een balletje heroïne in de drie dagen bij hem kocht. [getuige 4] herkent verdachte op een hem getoonde foto voor 100% als zijnde [verdachte] .
Getuige [getuige 5] heeft verklaard [19] dat hij verdachte (wiens politiefoto hij herkent) al langer dan tien jaar kent en dat hij in 2013 maanden lang iedere dag bij hem cocaïne heeft gekocht.
Conclusie periode 22 november 2013 tot en met 27 februari 2014
De rechtbank overweegt dat uit voornoemde getuigenverklaringen blijkt dat deze personen, wiens gegevens afkomstig zijn uit de telefoons die bij verdachte in beslag zijn genomen, in de ten laste gelegde periode van 22 november 2013 tot en met 27 februari 2014, heroïne
en/of cocaïne bij verdachte hebben gekocht. Al deze personen herkennen verdachte voor 100% als zijnde de persoon waar zij heroïne en/of cocaïne kochten. Gelet op het vorengaande, in combinatie met de op 28 februari 2014 bij verdachte aangetroffen hoeveelheden harddrugs en contant geld, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in de periode van 22 november 2013 tot en met 27 februari 2014 schuldig heeft gemaakt aan de handel in heroïne en cocaïne.
Afnemers in de periode van 3 april 2015 tot en met 2 juni 2015
Getuige [getuige 6] heeft op 4 juni 2015 verklaard [20] dat hij ‘ [verdachte] ’ een week of zes kent en elke week één keer wit en één keer bruin bij hem koopt. [getuige 6] herkent verdachte op de hem getoonde foto als zijnde [verdachte] .
Getuige [getuige 7] heeft op 7 juni 2015 verklaard [21] dat ‘ [verdachte] ’ een drugsdealer is bij wie zij de laatste drie maanden voor 400 euro aan drugs heeft gekocht. [getuige 7] herkent verdachte op de haar getoonde foto voor 100% als zijnde ‘ [verdachte] ’.
Getuige [getuige 3] heeft op 7 juni 2015 verklaard [22] dat hij heroïne en cocaïne gebruikt en dat zijn dealer in zijn telefoon staat onder de naam ‘ [verdachte] . Van Schouwenburg had hem een jaar niet gezien, echter twee maanden geleden stuurde [verdachte] een sms. Sindsdien heeft [getuige 3] tien keer cocaïne en heroïne bij hem gekocht. [getuige 3] herkent verdachte op de hem getoonde foto voor 100% als zijnde ‘ [verdachte] ’.
Getuige [getuige 8] heeft verklaard [23] dat hij ‘ [verdachte] ’, een drugsdealer, al drie jaar kent en dat hij in de laatste drie jaar verschillende keren heroïne bij hem heeft gekocht. [verdachte] zit vaak vast. Sinds een week of drie ziet [getuige 8] hem weer en kocht hij iedere dag wat bij hem. [getuige 8] herkent verdachte voor 100% op de hem getoonde foto als zijnde [verdachte] .
Getuige [getuige 1] heeft op 11 juni 2015 verklaard [24] dat hij ‘ [verdachte] ’, een drugsdealer, twee jaar kent en sindsdien cocaïne bij hem koopt. Twee maanden geleden, in april, werd de getuige gebeld door [verdachte] , die een gratis balletje coke voor hem had. Daarna heeft de getuige vier balletjes cocaïne op de pof gekocht. [getuige 1] herkent verdachte voor 100% op de hem getoonde foto als zijnde [verdachte] .
Getuige [getuige 9] heeft verklaard [25] dat hij sinds 1980 heroïne gebruikt en de laatste tijd heeft gekocht bij ‘ [verdachte] ’ die hij sinds april 2015 kent. [getuige 9] herkent verdachte voor 100% op de hem getoonde foto als zijnde [verdachte] .
Conclusie periode 3 april 2015 tot en met 2 juni 2015
De rechtbank overweegt dat uit voornoemde getuigenverklaringen blijkt dat deze personen, wiens gegevens afkomstig zijn uit de telefoons die bij verdachte in beslag zijn genomen, in de ten laste gelegde periode van 3 april 2015 tot en met 2 juni 2015, heroïne en /of cocaïne bij verdachte hebben gekocht. Al deze personen herkennen verdachte voor 100% als zijnde de persoon waar zij heroïne en/of cocaïne kochten. Gelet op het vorengaande, in combinatie met de op 2 juni 2015 bij verdachte aangetroffen hoeveelheden harddrugs en contant geld, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in de periode van 3 april 2015 tot en met 2 juni 2015 schuldig heeft gemaakt aan de handel in heroïne en cocaïne.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten aanzien van verdachte bewezen dat:
1.
hij op 02 juni 2015 te 's-Gravenhage als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, tot ongewenst vreemdeling was verklaard;
2.
hij op 02 juni 2015 te 's-Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad 9,2 gram van een materiaal bevattende heroïne en 14 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
hij op tijdstippen in de perioden van
- 22 november 2013 tot en met 28 februari 2014 en
- 3 april 2015 tot en met 2 juni 2015 te 's-Gravenhage,
telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

5.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van feit 1 op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu strafbaarheid ontbreekt omdat er sprake zou zijn van een overmachtsituatie als bedoeld in artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht aangezien verdachte in de onmogelijkheid verkeerde terug te keren naar zijn land van herkomst.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte geen inspanning heeft verricht om het land te verlaten, zodat het overmachtverweer dient te worden verworpen.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Artikel 61, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 verplicht de vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in Nederland uit eigen beweging het land te verlaten. Dit betekent dat de ongewenst verklaarde vreemdeling de plicht heeft het land te verlaten, tenzij aannemelijk is dat hij daartoe buiten zijn schuld niet in staat is. Bij een beroep op overmacht als het onderhavige dient aannemelijk te worden gemaakt dat verdachte alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijze van hem kunnen worden gevergd teneinde aan zijn verplichting om Nederland te verlaten te voldoen.
Uit het dossier en tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte volhoudt uit [Valse geboorteplaats] afkomstig te zijn, maar hij heeft dit nimmer onderbouwd of er blijk van gegeven dat hij geprobeerd heeft dit te onderbouwen met enige officiële identificerende documenten. Daarnaast heeft verdachte meerdere aliassen gebruikt. Verdachte heeft bovendien steeds aangegeven in Nederland te willen blijven. Op de vraag welke pogingen hij heeft ondernomen om uit Nederland te vertrekken, heeft verdachte geantwoord helemaal niets te doen en te willen en dat hij een Nederlands paspoort zou moeten krijgen, omdat hij al zo lang in Nederland is.
Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat verdachte alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijze van hem konden worden gevergd teneinde aan zijn verplichting om Nederland te verlaten te voldoen.
Het beroep van de raadsman op overmacht wordt dan ook verworpen.
Nu er ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten is het bewezenverklaarde volgens de wet strafbaar.
Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
ten aanzien van feit 1: als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard;
ten aanzien van feit 2: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 3: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar nu er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.

7.De op te leggen straf en maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat een maatregel als bedoeld in artikel 38v Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd, inhoudende dat verdachte zich gedurende twee jaren niet mag ophouden in [Gebiedsverbod] . De officier van justitie heeft gevorderd om de maatregel dadelijk uitvoerbaar te verklaren en om te bepalen dat verdachte voor iedere keer dat hij het gebiedsverbod overtreedt, voor de duur van 1 week in vervangende hechtenis wordt genomen.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich niet uitgelaten over de op te leggen straf.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het bezit van en (gedurende een periode van in totaal ruim zes maanden) de handel in heroïne en cocaïne. De handel in deze verdovende middelen vormt een bedreiging voor de Nederlandse samenleving. Het is een feit van algemene bekendheid dat verdovende middelen schade toebrengen aan de volksgezondheid.
Verdachtes handelen heeft het mogelijk gemaakt dat een groep verslaafden gedurende deze periode werd voorzien van cocaïne en heroïne en daarmee heeft hij bijgedragen aan het in stand houden van de verslavingsproblematiek van deze groep. Het is algemeen bekend dat verslaafden niet zelden misdrijven plegen om in hun verslaving te kunnen voorzien. Het gebruik van verdovende middelen heeft een ontwrichtende werking op de maatschappij. Verdachte heeft de maatschappij bewust aan deze risico's blootgesteld en kennelijk uit louter financieel gewin gehandeld ten koste van anderen. Ook heeft hij een aantal verschillende soorten verboden verdovende middelen in bezit gehad. Om goeddeels dezelfde redenen als hiervoor genoemd is ook het bezit van dergelijke middelen verboden en wordt het, vanwege het kwalijke karakter ervan, verdachte nadrukkelijk aangerekend.
Naast het vorengaande, neemt de rechtbank verdachte de actieve manier waarop hij gebruikers heeft benaderd, kwalijk.
Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht door als ongewenst vreemdeling in Nederland te verblijven. Verdachte heeft hiermee het Nederlandse vreemdelingenbeleid willens en wetens doorkruist en het belang dat de samenleving heeft bij respectering en naleving van door het bevoegd gezag genomen beslissingen – en daarmee het belang van de openbare orde – geschonden.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 3 juni 2015, waaruit blijkt dat verdachte vele malen eerder is veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen voor soortgelijke feiten. Dit heeft verdachte klaarblijkelijk niet ervan weerhouden zich opnieuw aan dergelijke feiten schuldig te maken.
Straf
Alles overwegend acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Vrijheidsbeperkende maatregel
De rechtbank is van oordeel dat het ter beveiliging van de maatschappij en ter voorkoming van strafbare feiten noodzakelijk is om aan de verdachte tevens een vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht op te leggen, inhoudende een verbod om zich gedurende een periode van
twee jaarte bevinden in de Schilderwijk, het gebied waar de hierboven bewezen verklaarde handel in verdovende middelen plaatsvond, dit teneinde te voorkomen dat de verdachte zich opnieuw schuldig maakt aan het plegen van (soortgelijke) strafbare feiten.
Het verbod geldt ten aanzien van het gebied dat wordt omsloten door de volgende straten: [Gebiedsverbod] . De hiervoor genoemde straten maken eveneens deel uit van het gebied waar verdachte zich ingevolge de maatregel niet mag bevinden.
Aan dit vonnis is een kopie gehecht van de door de Officier van Justitie ter terechtzitting van 25 augustus 2015 overgelegde kaart van [Gebiedsverbod] met daarop een weergave van het gebied waarop het gebiedsverbod betrekking heeft (bijlage A).
De rechtbank zal bevelen dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval verdachte niet aan de maatregel zal voldoen, en zal de duur van de vervangende hechtenis bepalen op 1 week hechtenis voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Nu er naar het oordeel van de rechtbank ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een strafbaar feit zal begaan, beveelt de rechtbank de dadelijke uitvoerbaarheid van de hiervoor genoemde maatregel. Ter onderbouwing van de dadelijke uitvoerbaarheid van deze maatregel wijst de rechtbank niet alleen op de eerdere veroordelingen ter zake van overtreding van de Opiumwet, maar ook op het feit dat verdachte onmiddellijk na het vrijkomen uit de penitentiaire inrichting ter zake van zijn meest recente veroordeling, opnieuw is begonnen met het handelen in harddrugs.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
- 38 v, 38w, 57, 197 van het Wetboek van Strafrecht;
- 2 en 10 van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst I.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1: als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard;
ten aanzien van feit 2: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 3: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
20 (twintig) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
legt op de maatregel dat de veroordeelde zich voor de duur van
2 (twee) JARENniet zal ophouden in het gebied bestaande uit, en ingesloten door, de volgende straten: [Gebiedsverbod] ;
beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
1 (één) WEEKvoor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan;
bepaalt dat toepassing van de vervangende hechtenis de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet opheft;
beveelt dat, omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde opnieuw een strafbaar feit zal plegen, gelet op artikel 38v, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.L. Harmsen, voorzitter,
mr. G.J. Schiffers-Hanssen, rechter,
mr. E.A. Lensink, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. N. de Jong, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 september 2015.
Mr. E.A. Lensink is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2015164611, van de politie eenheid Den Haag, district den Haag Centrum, bureau Heemstraat, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 230).
2.Geschrift, te weten een beschikking van de Immigratie –en naturalisatiedienst d.d. 3 januari 2006, pagina 65.
3.Geschrift, te weten een uitreikingsblad behorende bij de beschikking van 3 januari 2006.
4.Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 25 augustus 2015.
5.Proces-verbaal sfeer, pagina 62, onderaan.
6.Proces-verbaal aanhouding, pagina 11.
7.Proces-verbaal aanhouding, pagina 12, vierde alinea.
8.Proces-verbaal van bevindingen, pagina 22.
9.Proces-verbaal, pagina 25.
10.Geschrift, te weten een rapport identificatie van drugs en precursoren d.d. 15 juli 2015, pagina 176.
11.Verklaring van verdachte ter terechtzitting d.d. 25 augustus 2015.
12.Proces-verbaal van bevindingen, pagina 160.
13.Proces-verbaal van bevindingen, pagina 22.
14.Proces-verbaal van bevindingen, pagina 113.
15.Proces-verbaal van verhoor getuige, pagina 200 en 201.
16.Proces-verbaal van verhoor getuige, pagina 203 en 204.
17.Proces-verbaal van bevindingen, pagina 206.
18.Proces-verbaal van verhoor getuige, pagina 208 en 209.
19.Proces-verbaal van verhoor getuige, pagina 217 en 218.
20.Proces-verbaal van verhoor getuige, pagina 80.
21.Proces-verbaal van verhoor getuige, pagina 88 en 89.
22.Proces-verbaal van verhoor getuige, pagina 95.
23.Proces-verbaal van verhoor getuige, pagina 98 en 99.
24.Proces-verbaal van verhoor getuige, pagina 200 en 201.
25.Proces-verbaal van verhoor getuige, pagina 212.