In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 september 2015 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep van de vennootschap onder firma [VOF X] tegen de burgemeester van Den Haag. De burgemeester had op 19 maart 2015 besloten tot tijdelijke sluiting van de horeca-inrichting van verzoekster, gelegen aan [adres], vanwege de verkoop van softdrugs aan een minderjarige. Dit besluit werd bevestigd in een bestreden besluit van 11 juni 2015, waarin het bezwaar van verzoekster ongegrond werd verklaard. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 25 augustus 2015 is de vennoot [persoon A] verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De burgemeester werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het besluit van 23 april 2013, waarin de sluiting van de coffeeshop voor zes maanden werd bevolen, onherroepelijk is geworden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester terecht de gedoogstatus van verzoekster had ingetrokken, omdat er softdrugs aan een minderjarige waren verkocht. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de burgemeester op basis van zijn beleid tot sluiting kon overgaan en dat verzoekster niet kon verwachten dat haar gedoogstatus na een sluiting zou blijven bestaan.
De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het beroep ongegrond is en het verzoek om voorlopige voorziening heeft afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Verzoekster kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.