ECLI:NL:RBDHA:2015:10582

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2015
Publicatiedatum
8 september 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 5465
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke sluiting van horeca-inrichting wegens verkoop van softdrugs aan minderjarigen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 september 2015 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep van de vennootschap onder firma [VOF X] tegen de burgemeester van Den Haag. De burgemeester had op 19 maart 2015 besloten tot tijdelijke sluiting van de horeca-inrichting van verzoekster, gelegen aan [adres], vanwege de verkoop van softdrugs aan een minderjarige. Dit besluit werd bevestigd in een bestreden besluit van 11 juni 2015, waarin het bezwaar van verzoekster ongegrond werd verklaard. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 25 augustus 2015 is de vennoot [persoon A] verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De burgemeester werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het besluit van 23 april 2013, waarin de sluiting van de coffeeshop voor zes maanden werd bevolen, onherroepelijk is geworden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester terecht de gedoogstatus van verzoekster had ingetrokken, omdat er softdrugs aan een minderjarige waren verkocht. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de burgemeester op basis van zijn beleid tot sluiting kon overgaan en dat verzoekster niet kon verwachten dat haar gedoogstatus na een sluiting zou blijven bestaan.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het beroep ongegrond is en het verzoek om voorlopige voorziening heeft afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Verzoekster kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 15/5465 (voorlopige voorziening)
SGR 15/5286 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 september 2015 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

de vennootschap onder firma [VOF X], te [vestigingsplaats], verzoekster

(gemachtigde: mr. J.L. Baar),
en

de Burgemeester van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Verweij).

Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten tot tijdelijke sluiting van de horeca-inrichting in het perceel [adres].
Bij besluit van 11 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2015.
De vennoot [persoon A] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Tevens zijn verschenen twee toehoorders.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
2.1
Aan [VOF X], gevestigd aan de [adres] te [vestigingsplaats], is bij besluit van 18 oktober 1995 een gedoogbeschikking afgegeven voor de verkoop van softdrugs.
2.2
Bij besluit van 23 april 2013 heeft verweerder de sluiting bevolen van de coffeeshop voor de duur van zes maanden, omdat op 30 december 2012 vanuit de inrichting softdrugs aan een minderjarige zijn verkocht. Daarbij is door de burgemeester medegedeeld dat de inrichting als gevolg van de sluiting van de lijst met gedoogde verkooppunten van softdrugs wordt verwijderd en dat daarin na afloop van de sluiting geen softdrugs meer mogen worden verkocht.
2.3
Uit de processen-verbaal van de politie blijkt dat er bij het politieonderzoek op 30 januari 2015 in de inrichting van verzoekster is geconstateerd dat er softdrugs zijn verkocht aan een bezoeker. Verder zijn er 43 gripzakjes met in totaal 48,75 gram hennep, 13 gripzakjes met in totaal 27 gram hasjiesj, 12 joints met in totaal 3,6 gram hasjiesj en 35 joints met in totaal 10,5 gram hennep aangetroffen.
3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gedoogstatus van verzoekster als coffeeshop is ingetrokken op 23 april 2013, zodat de inrichting als reguliere horeca-inrichting is aan te merken. Verweerder heeft naar aanleiding van het aantreffen van de verkoop van softdrugs en het aantreffen van een handelshoeveelheid softdrugs in de inrichting overeenkomstig zijn horecabeleid voor reguliere horeca-inrichtingen de sluiting voor de duur van zes maanden bevolen.
4 Verzoekster betoogt dat verweerder haar ten onrechte niet aanmerkt als een bestaand verkooppunt voor softdrugs. Verzoekster voert aan dat de beëindiging van de gedoogstatus na een tijdelijke sluiting niet volgt uit het beleid van verweerder. Volgens de brief van 4 mei 1995 volgt er na een sluiting eerst een schriftelijke waarschuwing. Uit de nota Bijstelling Coffeeshopbeleid 1997 blijkt dat de burgemeester tot schrapping van de gedoogstatus
kanovergaan. Het huidige beleid schrijft voor dat coffeeshops pas na een derde overtreding hun gedoogstatus verliezen. In de toekomstvisie staat expliciet dat de handhavingsbepalingen uit het coffeeshopbeleid niet langer gelden. De intrekking van haar gedoogstatus was verzoekster niet voorzienbaar. In de toekomstvisie is in het geheel niets opgemerkt over de intrekking van de gedoogstatus.
Voorts stelt verzoekster dat de evenredigheid noopt tot afzien van beëindiging van de gedoogstatus, omdat de onderneming al sinds twintig jaar gedoogd verkooppunt is en zij vijf medewerkers in dienst heeft die allen financieel afhankelijk zijn van het voortbestaan van de inrichting.
5 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5.1
Niet in geschil is dat het besluit van 23 april 2013 voorzover verweerder de inrichting voor de duur van zes maanden heeft gesloten met de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2014 (201400596/1/A3) in rechte is komen vast te staan. De Afdeling heeft in deze uitspraak geoordeeld dat verweerder aannnemelijk heeft gemaakt dat op 30 december 2012 softdugs aan een minderjarige zijn verkocht. Gelet op hierop behoeft hetgeen verzoekster heeft aangevoerd omtrent de verkoop van softdrugs aan minderjarigen op 30 december 2012 geen bespreking.
5.2
In het besluit van 23 april 2013 heeft verweerder tevens medegedeeld dat de inrichting als gevolg van de sluiting van de lijst met gedoogde verkooppunten van softdrugs wordt verwijderd en daarin na afloop van de sluiting daarom geen softdrugs meer mogen worden verkocht. De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak overwogen dat deze mededeling geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en het beroep zover gericht tegen deze mededeling niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling heeft voorts overwogen dat bij eventueel optreden van verweerder bij een volgende ovetreding moet worden beoordeeld of feiten en omstandigheden zich voordoen die nopen tot afwijking van het door verweerder toe te passen beleid.
5.3
De vraag die derhalve resteert is of verweerder in het bestreden besluit tot sluiting heeft kunnen overgaan vanwege het verkopen van softdrugs vanuit een reguliere horeca-inrichting niet zijnde een inrichting opgenomen op de lijst met gedoogde verkooppunten van softdrugs.
6.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat de gemeente bij Den Haag bij brieven van 4 mei 1995 en 18 oktober 1995 verzoekster heeft aangemerkt als een verkooppunt van softdrugs. Daarbij is aangegeven dat bestuurlijk niet tegen de verkoop van softdrugs in de inrichting zal worden opgetreden, als er aan bepaalde strikte voorwaarden wordt voldaan In de brief van 4 mei 1995 is verzoekster met klem erop gewezen dat bestuurlijk optreden kan bestaan uit een tijdelijke sluiting en dat na heropening de verkoop van softdrugs in de inrichting niet langer zal worden toegestaan. Het betoog dat de beëindiging van de gedoogstatus niet voorzienbaar was, slaagt niet.
6.2
Verweerder heeft zijn coffeeshop beleid vastgelegd in de "Beleidsnotitie Koffieshops" van 14 december 1994, nader aangescherpt bij de nota "Bijstelling coffeeshopbeleid" van 10 juni 1997 (hierna: nota Bijstelling) Ingevolge paragraaf 7.1. onder D.2 van de nota Bijstelling kan verweerder tot sluiting overgaan indien aan minderjarigen in de inrichting softdrugs worden verkocht (B.4) .Op grond van paragraaf 7.1. onder F 1 kan de burgemeerster ter bescherming van het woon- en leefklimaat en de openbare orde overgaan tot het schrappen van een bestaand verkooppunt van softdrugs van de bij dit raadsvoorstel behorende Lijst indien het besluit tot sluiting als bedoeld onder D.2. onherroepelijk is geworden. Zoals reeds hiervoor is overwogen is het bevel tot sluiting van 23 april 2013 wegens verkoop van softdrugs aan minderjarigen onherroepelijk geworden. Verweerder kon op grond van dit beleid derhalve overgaan tot het schrappen van verzoeksters inrichting van de lijst van bestaande verkooppunten van softdrugs.
Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat het de vaste gedragslijn van verweerder is na een sluiting de gedoogstatus van een coffeeshop te laten vervallen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze gedragslijn voor verzoekster ook kenbaar was, nu deze aan haar is medegedeeld bij de voorschriften van de aan haar verleende vergunning op 4 mei 1995.
6.3
Het betoog van verzoekster dat op grond van de Toekomstvisie verweerder na de sluiting haar gedoogstatus niet had mogen beeindigingen maar had moeten volstaan met een waarschuwing, slaagt evenmin. In de de Toekomstvisie zijn beleidsregels opgenomen over de aan de burgemeester ter zake van horeca-inrichtingen toekomende handhavingsbevoegdheden. Volgens de Toekomstvisie gelden voor de bestuurlijke handhaving ten aanzien van coffeeshops niet langer de handhavingsbepalingen van het coffeeshopbeleid, maar de handhavingsbepalingen van het horecabeleid. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht staat in de Toekomstvisie alleen genoemd op welke wijze hij invulling geeft aan zijn bevoegdheid om over te gaan tot sluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat stoppen met gedogen geen handhaving is, maar het kenbaar maken dat bij overtreding voortaan zal worden gehandhaafd. Het gedoogbeleid, waaronder het vervallen van de gedoogstatus na afloop van een sluiting, is gedefinieerd in het coffeeshopbeleid, zoals ook staat vermeld in de Toekomstvisie op pagina 31.
7. De omstandigheid dat verzoekster bijna dertig jaar een coffeeshop heeft geëxploiteerd, heeft verweerder niet als bijzondere omstandigheid hoeven aan te merken die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om van zijn vaste gedragslijn af te wijken. Daarbij heeft verweerder het belang van het verbod op verkoop van softdrugs aan minderjarigen zwaarder mogen laten wegen dan het belang van verzoekster om de exploitatie van haar coffeeshop voort te zetten. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het verlenen van een gedoogstatus gezien kan worden als het stoppen van een gunst. Nu het gedogen van een strafbare situatie al als uitzondering moet worden gezien, stopt verweerder reeds bij iedere overtreding met gedogen. Dit is anders dan bijvoorbeeld bij het sluiten van een horeca-inrichting wegens overtreden van de exploitatievoorwaarden. De omstandigheid dat verzoekster door het vervallen van de gedoogstatus nadelige financiële gevolgen ondervindt, is daaraan inherent. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid de schrapping van verzoekster van de lijst met gedoogde verkooppunten niet disproportioneel geacht.
8. Verweerder heeft derhalve terecht in het bestreden besluit verzoekster aangemerkt als een reguliere horeca-inrichting niet zijnde een gedoogd bestaand verkooppunt van softdrugs. Nu tussen partijen niet in geschil is dat in de horeca-inrichting van verzoekster op 30 januari 2015 softdrugs is verkocht en een handelshoeveelheid softdrugs aanwezig was, heeft verweerder kunnen overgaan tot sluiting van de horeca-inrichting voor de duur van zes maanden.
9. Dit leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. De voorzieningenrechter acht het derhalve niet aangewezen om het beroep te verwijzen naar een behandeling door een meervoudige kamer van de rechtbank. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Badermann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2015.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.