ECLI:NL:RBDHA:2015:10461

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2015
Publicatiedatum
4 september 2015
Zaaknummer
09/763003-15
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstoring van een openbare vergadering van de Tweede Kamer door demonstratie en niet voldoen aan identificatieplicht

In deze zaak is de verdachte, N.N., vervolgd voor het verstoren van een openbare vergadering van de Tweede Kamer op 12 februari 2015 door het uitrollen van een spandoek en het roepen van leuzen. De politierechter in de rechtbank Den Haag oordeelt dat de Wet Openbare Manifestaties niet van toepassing is in de vergaderzaal van de Tweede Kamer. De verdachte heeft opzettelijk de orde verstoord, wat bewezen is verklaard. Daarnaast is de verdachte niet voldaan aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, wat ook als bewezen is aangemerkt. De politierechter heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 100,- voor het verstoren van de vergadering en € 50,- voor het niet tonen van zijn identiteitsbewijs, met vervangende hechtenis bij niet-betaling. De uitspraak is gedaan op 30 april 2015, waarbij de verdachte niet ter zitting verscheen, maar vertegenwoordigd werd door zijn raadsvrouw. De politierechter heeft de argumenten van de verdediging, waaronder de onrechtmatigheid van de aanhouding en de schending van het opportuniteitsbeginsel, verworpen. De rechter benadrukt dat ook bij onvrede over politieke besluiten, men binnen de wettelijke kaders moet blijven.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Politierechter
Parketnummer 09/763003-15
Datum uitspraak: 30 april 2015
Tegenspraak
De politierechter in de rechtbank Den Haag heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
N.N.,
geboren te onbekend,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 23 april 2015.
Verdachte is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen. Wel aanwezig was zijn raadsvrouw mr. R.E. van Zijl, advocaat te Amsterdam, die heeft verklaard uitdrukkelijk gemachtigd te zijn de verdachte ter terechtzitting te verdedigen.
De politierechter heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. L.E. van der Leeuw en van hetgeen door de raadsvrouw van verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 12 februari 2015 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen door het verwekken van wanorde of het maken van gedruis, te weten het roepen van leuzen (waaronder 'gasboringen op nul') en/of het tonen van een spandoek met daarop de tekst 'Rampenbestrijding Groen Front' een geoorloofde openbare vergadering, te weten een openbare vergadering van de Tweede Kamer der Staten Generaal opzettelijk heeft gestoord;
art 144 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks 12 februari 2015 te 's-Gravenhage, niet (op eerste vordering) heeft voldaan aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, hem opgelegd krachtens de Wet op de identificatieplicht / het Wetboek van Strafvordering / het Wetboek van Strafrecht / de Overleveringswet / de Uitleveringswet / de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen / de Penitentiaire beginselenwet / de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden / de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen / de
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen.
Art 447e Wetboek van Strafrecht

3.De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsvrouw heeft, kort gezegd, betoogd dat sprake is van onherstelbare vormverzuimen in de zin van artikel 359a Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) die gelet op hun aard en ernst moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Voorop gesteld dient te worden dat de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie slechts kan volgen indien sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan (Zwolsman-criterium, zie: Hoge Raad 19 december 1995, NJ 1996, 249).
Strijd met de Aanwijzing OM-strafbeschikking
Volgens de verdediging had aan verdachte, indien de officier van justitie van mening is dat voldoende bewijs bestaat voor de vermeend gepleegde gedraging, conform de Aanwijzing OM-strafbeschikking een strafbeschikking en/of een transactie moeten worden aangeboden. Verdachte is in zijn belangen geschaad nu hij thans publiekelijk terecht staat en een eventuele veroordeling mogelijk later tegen hem gebruikt kan worden als hij een verklaring omtrent gedrag wil verkrijgen.
De politierechter overweegt als volgt.
Op grond van artikel 257 a Sv kan de officier van justitie, indien hij vaststelt dat een overtreding is begaan dan wel een misdrijf waarop een gevangenisstraf van niet meer dan zes jaar is gesteld, een strafbeschikking uitvaardigen. Ingevolge het zesde lid van voornoemd artikel dient de strafbeschikking schriftelijk te zijn en de naam en het van de verdachte bekende adres te vermelden. De politierechter stelt vast dat, nu verdachte zijn naam en adres niet aan de politie kenbaar heeft willen maken, aan hem geen strafbeschikking kon worden uitgevaardigd. Dat in de bijlage van de Aanwijzing OM-strafbeschikking, zo deze al zou moeten worden aangemerkt als recht in de zin van artikel 79 Wet op de Rechterlijke Organisatie zoals de raadsvrouw heeft betoogd, de mogelijkheid is opgenomen dat aan mensen zonder vaste woon- of verblijfplaats een strafbeschikking kan worden uitgevaardigd als zij een adres hebben waarnaar de strafbeschikking kan worden uitgestuurd of de strafbeschikking in persoon kan worden uitgereikt met directe betaling, doet - nu in het onderhavige geval ook de naam van verdachte onbekend is gebleven- aan de toepassing van voornoemd wetsartikel niet af.
Opportuniteitsbeginsel
Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat wat betreft de gaswinning in Groningen de politiek niet naar burgers heeft geluisterd, verdachte daarom zijn stem heeft laten horen en het onbegrijpelijk is dat hij nu strafrechtelijk wordt vervolgd. De politierechter begrijpt dat de verdediging heeft willen betogen dat ook sprake is van schending van het opportuniteitsbeginsel.
Vast staat dat het Openbaar Ministerie op grond van het opportuniteitsbeginsel de bevoegdheid heeft om keuzes te maken tot het al dan niet vervolgen van verdachten. Deze beslissing leent zich slechts in beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. De politierechter is van oordeel dat een dergelijk uitzonderlijk geval zich hier niet voordoet. Daarom kan niet worden gezegd dat het Openbaar Ministerie de verdachte in redelijkheid niet had kunnen vervolgen.

4.Bewijsoverwegingen

4.1
Inleiding
Op 12 februari 2015 is verdachte aangehouden op de verdenking van het verstoren van de orde tijdens een vergadering van de Tweede Kamer en het niet voldoen aan de vordering van de politie zijn identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden.
4.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de politierechter wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat verdachte de hem ten laste gelegde feiten heeft begaan.
4.3
Het standpunt van de verdediging
Het standpunt van de verdediging komt er op neer dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van feit 1 en van feit 2 dient te worden vrijgesproken.
4.4
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
4.4.1
Feiten en omstandigheden
Op 12 februari 2015 vond in de plenaire zaal van de Tweede Kamer der Staten Generaal te Den Haag een debat plaats over de gaswinning in Groningen. [2] Tijdens de vergadering stonden twee personen, die op de publieke tribune zaten, op en liepen naar de balustrade. Daar ontvouwden zij een spandoek onder het roepen van leuzen, waaronder “gasboringen op nul”. De politie heeft deze personen vervolgens meegenomen naar een aparte ruimte [3] en hen daar meerdere malen gevraagd om hun identiteitsbewijs. Hierop werd door de personen niet gereageerd en ontwijkend gedrag vertoond. [4] De personen zijn vervolgens door de politie aangehouden en naar het politiebureau overgebracht. [5] Tijdens zijn verhoor heeft verdachte tegenover de politie op de vraag waarom hij tijdens de vergadering van de Tweede Kamer een spandoek met de tekst “Rampenbestrijding Groen Front” heeft laten zien, verklaard dat hij het recht heeft om te demonstreren en dat hij hoopte dat er hierdoor extra druk op het besluit zou komen. De leuzen had hij geroepen ter ondersteuning van de boodschap. [6]
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsvrouw betoogd dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de verdachte is gevorderd – in de zin van artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht – zijn identiteitsbewijs te tonen. Er bestond dan ook geen verplichting voor verdachte om zijn identiteitsbewijs aan verbalisant ter inzage te geven. Nu het tenlastegelegde niet bewezen kan worden verklaard dient verdachte te worden vrijgesproken.
De politierechter overweegt als volgt.
In het proces-verbaal van aanhouding is vermeld dat verdachte door de politie staande is gehouden buiten de plenaire vergaderzaal, dat hij geen geldig identiteitsbewijs bij zich had en geen personalia wilde geven. Hierop is verdachte aangehouden.
Uit de gerelateerde omstandigheden, waaronder het feit dat het identiteitsbewijs driemaal door twee verschillende verbalisanten is gevraagd en de vaststelling door de verbalisanten dat verdachte niet mee wilde werken waarop hij is aangehouden, kan naar het oordeel van de politierechter worden geconcludeerd dat er feitelijk sprake is geweest van het vorderen van het identiteitsbewijs en dat het ook voor verdachte duidelijk moet zijn geweest dat hij een identiteitsbewijs diende te tonen. Daar doet niet aan af dat het woord vorderen in het proces-verbaal niet wordt gebezigd. Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen.
Gelet op het vorenstaande acht de politierechter beide feiten wettig en overtuigend bewezen.
4.5
De bewezenverklaring
De politierechter verklaart bewezen dat verdachte:
1.
op 12 februari 2015 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een ander door het verwekken van wanorde , te weten het roepen van leuzen (waaronder 'gasboringen op nul') en het tonen van een spandoek met daarop de tekst 'Rampenbestrijding Groen Front' een geoorloofde openbare vergadering, te weten een openbare vergadering van de Tweede Kamer der Staten Generaal opzettelijk heeft gestoord;
2.
op 12 februari 2015 te 's-Gravenhage, niet (op eerste vordering) heeft voldaan aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, hem opgelegd krachtens de Wet op de identificatieplicht / het Wetboek van Strafrecht.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de publieke tribune van de Tweede Kamer, gelet op de ruime opvattingen van de Raad van State en de Hoge Raad over publieke plaatsen, dient te worden aangemerkt als een voor het publiek openstaande plaats in de zin van artikel 1 lid 1 Wet Openbare manifestaties (hierna: WOM). Indien zich een manifestatie voordoet in een voor het publiek openstaande plaats is de burgemeester bevoegd de demonstratie te beëindigen. Omdat de betoging is beëindigd door een politieambtenaar, die geen toestemming had van de burgemeester, was de beëindiging ontoelaatbaar. Nu de WOM bij uitsluiting van toepassing is, mist artikel 144 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) toepassing, aldus de raadsvrouw. Als het feit bewezen kan worden verklaard, dient ontslag van rechtsvervolging te volgen. Ook als er wel omstandigheden waren de manifestatie te beëindigen, had de politie - gelet op de rechten van verdachte neergelegd in de artikelen 10 en 11 van het EVRM en het feit dat de demonstranten geen geweld gebruikten - niet zonder meer tot arrestatie van verdachte mogen overgaan.
De politierechter overweegt als volgt.
In artikel 1, eerste lid, van de WOM wordt het begrip ‘openbare plaats’ gedefinieerd als een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik openstaat voor het publiek. Volgens de Memorie van Toelichting (hierna: MvT) moet bij plaatsen gedacht worden aan plaatsen waar men komt en gaat ofwel ‘de straat’ of ‘de weg’ in de ruime zin des woords, de wegen die voor een ieder vrij toegankelijk zijn. Naast de wegen en pleinen omvat het begrip nog een aantal andere plaatsen die een met de weg vergelijkbare functie vervullen, zoals openbare plantsoenen, speelweiden en parken en de vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelgalerijen, stationshallen, aankomst- en vertrekhallen van vliegvelden en veelal ook waterwegen en recreatieplassen. De bevoegdheden van de gemeente tot regulering van manifestaties beperken zich in beginsel tot deze openbare plaatsen. Op grond van het bepaalde in artikel 8 van en 9 van de WOM kan bij manifestaties op andere dan openbare plaatsen alleen in zeer specifieke omstandigheden, en dan nog alleen bij voor het publiek toegankelijke vergaderingen en betogingen, door de burgemeester een opdracht tot beëindiging worden gegeven met het oog op de bescherming van de gezondheid en de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. Bij het onderscheid tussen openbare en niet-openbare plaatsen is volgens de MvT aansluiting gezocht bij het begrip ‘buiten gebouwen en besloten plaatsen’ zoals geformuleerd in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (hierna: GW).
Artikel 66 GW bepaalt - kort gezegd - dat de vergaderingen van de Staten-Generaal openbaar zijn en dat de deuren worden gesloten als de voorzitter dat nodig oordeelt of, op voordracht van een tiende van de aanwezige leden, de kamer zulks nodig acht.
Voorts overweegt de politierechter dat het begrip ‘openbare plaats’ in de zin van de WOM dient te worden onderscheiden van het begrip ‘voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven’ zoals omschreven in artikel 151b, eerste lid, Gemeentewet.
Gelet op het vorenstaande is de politierechter van oordeel dat (de publieke tribune van) de plenaire zaal van de Tweede Kamer geen openbare plaats is in de zin van artikel 1 van de WOM maar moet worden opgevat als een andere dan openbare plaats zoals omschreven in artikel 8 van de WOM. Nu het om een openbare vergadering van de Tweede Kamer ging was de bevoegdheid van de burgemeester op grond van de WOM derhalve beperkt tot uitzonderlijke gevallen. Daarvan was in het onderhavige geval geen sprake. De betreffende verbalisanten handelden op grond van hun strafvorderlijke bevoegdheden in verband met de verdenking van – aanvankelijk - overtreding van artikel 144 Sr en niet om op grond van de WOM een manifestatie te beëindigen. De politierechter verwerpt het verweer.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat er evenmin feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte ten aanzien van de feiten 1 en 2
wordt veroordeeld tot een geldboete van € 500,-, subsidiair 10 dagen hechtenis respectievelijk tot een geldboete van € 90,-, subsidiair 1 dag hechtenis.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht bij de bepaling van de op te leggen straf rekening te houden met het feit dat verdachte onrechtmatig is aangehouden, in strijd met artikel 23 van de Ambtsinstructie in handboeien is afgevoerd, het protest van verdachte een laatste middel was om aandacht te krijgen van de politiek voor de gevolgen van de gasboringen voor Groningen en sprake is geweest van een geringe ordeverstoring. Daarom dient toepassing te worden gegeven aan het bepaalde in artikel 9a Sr.
7.3
Het oordeel van de politierechter
Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De politierechter neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte en zijn medeverdachte hebben de orde verstoord van een vergadering van de Tweede Kamer door tijdens deze vergadering vanaf de publieke tribune een spandoek te uit te rollen en leuzen te roepen. Verdachte heeft bovendien, toen hij de politie hem vorderde zijn identiteitsbewijs te tonen, dit niet ter inzage aangeboden. De politierechter begrijpt dat het onderwerp van de vergadering, gelet op de gang van zaken rond de gasboringen, zoals door de raadsvrouw ter zitting naar voren gebracht, kan leiden tot emoties. De politierechter gaat er – ondanks het niet verschijnen van verdachte ter terechtzitting - vanuit dat verdachte en zijn medeverdachte met zuivere motieven hebben gehandeld en enkel aandacht hebben willen vragen voor de problemen in Groningen als gevolg van deze gasboringen. Daarmee is echter niet gegeven dat hun optreden gebillijkt kan worden. De keuze die verdachte en zijn medeverdachte hebben gemaakt, is principieel onjuist: ook als men het niet eens is met besluiten die door de overheid zijn genomen, dient men binnen de door de Nederlandse wet getrokken grenzen te blijven. Dit alles geldt eens temeer nu het een openbare vergadering van de Tweede Kamer betrof, waar dit onderwerp juist in alle rust en op een ordelijke manier besproken moet kunnen worden. In zoverre is dan ook het strafvorderlijk optreden van het openbaar ministerie in deze zaak te billijken.
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de politierechter van oordeel dat sprake is geweest van een tamelijk lichte verstoring van de vergadering. De raadsvrouw van verdachte heeft een schuldigverklaring zonder straf bepleit. De politierechter overweegt dat een schuldigverklaring zonder straf doorgaans is voorbehouden aan first offenders. Nu de politierechter niet de identiteit van verdachte heeft kunnen vaststellen, kan zij evenmin rekening houden met de inhoud van een door de officier van justitie overgelegd uittreksel uit de justitiële documentatie. Een schuldigverklaring zonder straf is daarom niet aan de orde. Alles afwegende is de politierechter van oordeel dat een geldboete van beperkte omvang een passende reactie vormt. Bij de vaststelling van hoogte van de vermogensstraf heeft de politierechter, nu verdachte tegenover de politie niets heeft verklaard over zijn persoonlijke omstandigheden en de raadsvrouw zich ter zitting evenmin daarover heeft uitgelaten, geen rekening kunnen houden met de draagkracht van verdachte.
De politierechter ziet in hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd omtrent de aanhouding en de rechtmatigheid daarvan, nu de aanhouding rechtmatig is geschied, geen aanleiding de straf te matigen.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen bijkomende straffen zijn gegrond op de artikelen:
- 23, 24, 24 c, 47, 62, 144, 447e van het Wetboek van Strafrecht;
- 2 van de Wet op de identificatieplicht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De politierechter:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
feit 1
medeplegen van het door het verwekken van wanorde een geoorloofde openbare vergadering opzettelijk verstoren;
feit 2
niet voldoen aan de hem bij artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht opgelegde verplichting om een legitimatiebewijs ter inzage aan te bieden;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
ten aanzien van feit 1
een geldboete van
€ 100,-;
bepaalt dat de geldboete bij gebreke van betaling en verhaal zal worden vervangen
door hechtenis voor de tijd van 2 dagen;
ten aanzien van feit 2
een geldboete van
€ 50,-;
bepaalt dat de geldboete bij gebreke van betaling en verhaal zal worden vervangen
door hechtenis voor de tijd van 1 dag;
vermeldt dat het verlofstelsel van toepassing is indien in deze zaak hoger beroep wordt ingesteld.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.C.M. Bouman, politierechter,
in tegenwoordigheid van mr. W.G. Terwel, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de politierechter in deze rechtbank van 30 april 2015.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld- bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2015047255, van de politie eenheid den Haag, district Den Haag – centrum, districtsrecherche Den Haag- centrum (doorgenummerd blz. 1 t/m 27)
2.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 februari 2015, pg. 22.
3.Proces-verbaal van aanhouding d.d. 12 februari 2015, pg. 5.
4.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 februari 2015, pg. 22.
5.Proces-verbaal van aanhouding d.d. 12 februari 2015, pg. 5.
6.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 12 februari 2015, pg. 11.