Overwegingen
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser ontving met ingang van 1 juni 2007 een halfwezenuitkering. Bij brieven van 17 april 2014 en 22 april 2014 heeft verweerder eiser geïnformeerd dat door een wijziging van de Anw de halfwezenuitkering met ingang van 1 oktober 2013 komt te vervallen.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitkering van eiser met ingang van 1 oktober 2013 beëindigd. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de uitkering terecht met ingang van 1 oktober 2013 is beëindigd omdat in de Anw de halfwezenuitkering als zelfstandige uitkering is komen te vervallen. Van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geen sprake. De inbreuk op het eigendomsrecht heeft bij wet plaatsgevonden en heeft een legitieme doelstelling in het algemeen belang. Door de wijziging van de Anw wordt er beter aangesloten bij het behoefteprincipe van de Anw dat een minimumvoorziening inhoudt voor nabestaanden die niet door arbeid in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Voor gevallen zoals eiser is een overgangsregeling getroffen in de vorm van een gewenningsperiode van zes maanden. Daarmee is er ook sprake van een rechtvaardig evenwicht tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de rechten van het individu, aldus verweerder.
3. Eiser voert aan dat de beëindiging van de halfwezenuitkering een schending oplevert van artikel 1 van het EP. Eiser stelt zich op het standpunt dat geen rechtvaardig evenwicht bestaat tussen het algemeen belang en de bescherming van de rechten van het individu. De persoonlijke situatie van eiser is door verweerder ten onrechte niet onderzocht. Bovendien is er geen redelijke overgangstermijn gehanteerd. Eiser heeft, gelet op zijn leeftijd en gezinssituatie, op geen enkele wijze kunnen anticiperen op het einde van uitkering.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Voor 1 juli 2013 kende de Anw drie uitkeringen: de nabestaandenuitkering, de halfwezenuitkering en de wezenuitkering. Nabestaanden hadden - voor zover hier van belang - recht op een nabestaandenuitkering ter hoogte van maximaal 70% van het nettominimumloon als zij kinderen jonger dan 18 jaar verzorgden. Een ouder of verzorger met een thuiswonend kind onder de 18 jaar, waarvan één van beide ouders overleden is (een halfwees), had recht op een aparte halfwezenuitkering ter hoogte van 20% van het nettominimumloon.
6. Met ingang van 1 juli 2013 is de Wet vereenvoudiging regelingen SVB (Wet vereenvoudiging) in werking getreden (Stb. 2013, 116). Deze wijziging voorziet in het integreren van de halfwezenuitkering in de nabestaandenuitkering. Met deze integratie is in de Anw een hoge en lage nabestaandenuitkering geïntroduceerd en is de halfwezenuitkering als aparte uitkering komen te vervallen.
7. Artikel 1 van het EP bepaalt dat iedere natuurlijke of rechtspersoon recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
8. Onder de term ‘eigendom’ (of ‘possessions’) worden niet alleen bestaande bezittingen verstaan, maar ook vermogensbestanddelen. Vastgesteld kan worden dat eiser voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wijziging van de Anw een bestaand recht had op een halfwezenuitkering. Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging en de toepassing hiervan bij het bestreden besluit is eiser dit recht ontnomen, zodat sprake is van eigendomsontneming als bedoeld in de eerste volzin van artikel 1 van het EP. In deze zaak dient aldus beoordeeld te worden of aan de voorwaarden van de tweede volzin is voldaan op grond waarvan ontneming van eigendom is toegestaan.
9. De eerste voorwaarde is dat de ontneming dient te zijn gebaseerd op een in de wet neergelegde regeling. Aan deze voorwaarde is voldaan, nu bij de Wet vereenvoudiging in de wijziging van de Anw - en daarmee de opheffing van de halfwezenuitkering - is voorzien.
10. De tweede voorwaarde is dat de ontneming van de eigendom een legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft de overheid een ruime beoordelingsmarge (“wide margin of appreciation”) ten aanzien van socialezekerheidszaken. Het EHRM respecteert daarom in beginsel het oordeel van de overheid ten aanzien van wat er in het algemeen noodzakelijk is, tenzij dat oordeel een kennelijk redelijke grondslag ontbeert (“manifestly without reasonable foundation”) (zie bijvoorbeeld het arrest Moskal v. Poland van 15 september 2009, 10373/05).
11. Ten aanzien van dit punt heeft verweerder gewezen op de Memorie van Toelichting bij de Wet vereenvoudiging (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 318 nr. 3 pagina 5-7). Volgens de MvT hield de vervallen halfwezenuitkering het midden tussen een uitkering om te voorzien in een minimuminkomen en een uitkering voor de kosten van kinderen. Voor de tegemoetkoming in de kosten voor kinderen zijn er andere regelingen. Door het laten vervallen van de halfwezenuitkering en het invoeren van een hoge nabestaandenuitkering heeft de wetgever ervoor gekozen de nabestaandenuitkering afhankelijk te maken van de leefsituatie van de nabestaande en is deze niet langer primair gekoppeld aan de halfwees. Op deze wijze wordt beter aangesloten bij het behoefteprincipe dat ten grondslag ligt aan de Anw: een minimuminkomensvoorziening voor nabestaanden die zelf niet door arbeid in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Gegeven deze toelichting, en met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de overheid heeft in socialezekerheidszaken, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat met het afschaffen van de halfwezenuitkering niet een legitiem doel in het algemeen belang wordt nagestreefd en evenmin dat het gekozen middel niet passend is.
12. De derde voorwaarde wordt gevormd door de proportionaliteitstoets, in die zin dat sprake moet zijn van een behoorlijk evenwicht tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu. Aan dit vereiste wordt niet voldaan als het individu door de inbreuk een onevenredig zware last (“an individual and excessive burden”) moet dragen (zie hiervoor het eerdergenoemde arrest Moskal en ook het arrest Asmundsson van 12 oktober 2004, 60669/00).
13. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van een dergelijke onevenredig zware last. De rechtbank overweegt daartoe dat weliswaar de halfwezenuitkering, die bedoeld was als aanvullende bijdrage in verband met de kosten van kinderen, door de wetswijziging geheel is komen te vervallen, maar dat eiser aanspraak kan maken op verschillende andere voorzieningen in verband met de kosten voor kinderen zoals de kinderbijslag en het kindgebondenbudget. De rechtbank merkt hierbij op dat onder andere in verband met de Wet vereenvoudiging eveneens hervorming van de kindregelingen heeft plaatsgevonden middels de Wet hervorming kindregelingen (Stb. 2014, 227). Deze wet is deels per 1 juli 2014 (Stb. 2014, 228) en deels per 1 januari 2015 (Stb. 2014, 271) in werking getreden. Uit de wetsgeschiedenis van deze wet komt naar voren dat de wetgever oog heeft gehad voor het gecombineerde effect van de Wet vereenvoudiging en de Wet hervorming kindregelingen. Volgens de wetgever kunnen de afzonderlijke effecten van de beide wetten fors uitpakken, maar is de stapeling van effecten bij de meeste kwetsbare groepen, waaronder eiser zichzelf rekent, afwezig dan wel blijft deze stapeling beperkt (Kamerstukken I, 2013-2014, 33 716, B). Eiser heeft daarbij ook niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval toch sprake is van een disproportioneel inkomensverlies. Zoals eiser ter zitting desgevraagd heeft toegelicht, heeft hij ervoor gekozen geen beroep te doen op verschillende voorzieningen ter aanvulling van zijn inkomen. Deze persoonlijk keuze moet naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van eiser blijven.
14. Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder eiser in april 2013 reeds heeft geïnformeerd over de effecten van de Wet vereenvoudiging. Verweerder heeft een gewenningsperiode van zes maanden in acht genomen en de halfwezenuitkering eerst per 1 oktober 2013 beëindigd. Anders dan door eiser is gesteld, heeft hij aldus zes maanden de tijd gehad om te anticiperen op de aanstaande wijziging. De rechtbank overweegt ten slotte dat een overgangstermijn van zes maanden in overeenstemming is te achten met artikel 1 van het EP en verwijst daarbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van
15. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat de intrekking van de halfwezenuitkering niet strijdig is met artikel 1 van het EP. De rechtbank zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
16. Voor een proceskostveroordeling bestaat geen aanleiding.