ECLI:NL:RBDHA:2015:10178

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2015
Publicatiedatum
27 augustus 2015
Zaaknummer
AWB 14/28171
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel na terugkeer naar land van herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juli 2015 uitspraak gedaan in het kader van een beroep tegen de intrekking van een verblijfsvergunning asiel. Eiser, een Iraanse nationaliteit, had zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gekregen op basis van de Vreemdelingenwet 2000. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, heeft de vergunning ingetrokken omdat eiser op 6 februari 2014 met zijn eigen paspoort, dat door de Iraanse autoriteiten was afgegeven, naar Iran was gereisd en daar geen problemen had ondervonden van de autoriteiten. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij de bescherming van de Nederlandse autoriteiten nog nodig had, vooral gezien het feit dat hij een maand in Iran verbleef zonder problemen.

Eiser voerde aan dat hij terugkeerde naar Iran vanwege de zorgelijke gezondheidstoestand van zijn moeder, maar de rechtbank oordeelde dat deze reden niet voldoende was om aan te nemen dat hij nog steeds bescherming nodig had. De rechtbank volgde de redenering van verweerder dat de intrekking van de verblijfsvergunning terecht was, omdat eiser vrijwillig naar zijn land van herkomst was teruggekeerd en geen negatieve belangstelling van de autoriteiten had ervaren. De rechtbank concludeerde dat er geen schending was van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt, omdat eiser en zijn partner niet samenwoonden en er geen bijzondere omstandigheden waren die een affectieve relatie vergelijkbaar met een huwelijkse relatie aantonen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/28171

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juli 2015 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [1984] , van Iraanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. J.J. Eizinga),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.R.J. Maas).

Procesverloop

Bij besluit van 24 november 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is bij besluit van 13 juli 2011 met ingang van 1 februari 2010 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2. Het bestreden besluit gaat over de intrekking van deze vergunning met terugwerkende kracht tot 6 februari 2014. Verweerder heeft aan deze intrekking ten grondslag gelegd dat uit informatie van de Bundespolizeiinspektion Flughafen Frankfurt van 11 maart 2014 is gebleken dat eiser op diezelfde datum is teruggekeerd naar Iran. Eiser heeft gereisd op een aan hem op 6 februari 2014 door de Iraanse autoriteiten te Den Haag afgegeven paspoort. Eiser heeft de hem door de Nederlandse autoriteiten geboden bescherming kennelijk niet langer nodig en met zijn terugkeer naar Iran is de grond voor verlening komen te vervallen. De intrekking is gebaseerd op artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw, te weten dat de grond voor vergunningverlening is komen te vervallen.
3. Eiser heeft aangevoerd dat hij een gegronde reden had om terug te keren naar Iran, namelijk de zorgelijke gezondheidstoestand van zijn moeder. Hij wilde nog slechts één ding, te weten zijn moeder zien, wat de consequenties hier ook van zouden zijn. Ter onderbouwing van de gezondheidstoestand van zijn moeder heeft eiser een rapportage overgelegd. Het feit dat verweerder geen referentiemateriaal heeft om de echtheid van deze rapportage te onderzoeken moet voor rekening komen van verweerder. Toen eiser eenmaal in Iran was, maakte de duur van zijn verblijf niet meer uit, zodat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij een maand is gebleven. Hij nam in Iran zo weinig mogelijk risico’s en kwam alleen buiten als dit echt noodzakelijk was. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij nog steeds bescherming behoeft en daarvan is niet gebleken. De verklaring over de gezondheidstoestand van zijn moeder doet niet af aan het feit dat niet valt in te zien dat eiser nog te vrezen heeft in Iran, nu hij een Iraans paspoort heeft aangevraagd en gekregen, voor een maand is teruggekeerd naar zijn geboorteland en gecontroleerd is bij de inreis.
4. Op grond van paragraaf C2/8.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is het enkele feit dat een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd vrijwillig is teruggekeerd naar het land van herkomst, niet voldoende om deze vergunning in te trekken. Als de IND vaststelt dat de vreemdeling uit vrije wil is teruggekeerd naar zijn land van herkomst, dan nodigt de IND de vreemdeling uit om tijdens een gehoor uitleg te geven over de reden, de bestemming, de duur en het verloop van de reis. Het is aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij ondanks zijn terugkeer naar het land van herkomst nog steeds in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de bescherming van de Nederlandse autoriteiten nog nodig heeft. Daartoe acht de rechtbank met name van belang dat eiser op zijn eigen paspoort, dat hem op 6 februari 2014 door de Iraanse autoriteiten in Nederland is verstrekt, via een Iraanse luchthaven Iran is in- en uitgereisd. Daarbij heeft hij geen problemen ondervonden van de Iraanse autoriteiten. Bij aankomst in Iran is hij op het vliegveld apart genomen en zijn hem enkele vragen gesteld, maar vervolgens kon hij ongehinderd doorlopen. Dit samenstel van feiten duidt niet op negatieve belangstelling van de autoriteiten voor eiser. Vervolgens heeft eiser een maand lang in Iran verbleven zonder problemen te ondervinden. Eiser heeft wellicht zijn best gedaan om niet op te vallen, zoals hij heeft verklaard, maar hij heeft ook verklaard wel buiten de deur te zijn geweest om boodschappen te doen. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat hij alleen buiten kwam als dit echt noodzakelijk was. De reden van eisers terugkeer naar Iran, de gezondheidssituatie van zijn moeder, plaatst wat hiervoor is overwogen naar het oordeel van de rechtbank niet in een ander daglicht. Verweerder is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat de grond voor verlening van de verblijfsvergunning is komen te vervallen.
6. Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft een duurzame en exclusieve relatie met een Nederlandse vrouw die onder het bereik van artikel 8 van het EVRM valt.
7. De rechtbank overweegt hierover het volgende. In het arrest van 27 oktober 1994 in de zaak Kroon e.a. tegen Nederland (NJ 1995/248) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in rechtsoverweging 30 – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“The Court recalls that the notion of "family life" in Article 8 is not confined solely to marriage-based relationships and may encompass other de facto "family ties" where parties are living together outside marriage (see as the most recent authority, the Keegan v. Ireland judgment of 26 May 1994, Series A no. 290, pp. 17-18, para. 44). Although, as a rule, living together may be a requirement for such a relationship, exceptionally other factors may also serve to demonstrate that a relationship has sufficient constancy to create de facto "family ties"; such is the case here, as since 1987 four children have been born to Mrs Kroon and Mr Zerrouk.”In het arrest van 20 juni 2002 in de zaak Al-Nashif tegen Bulgarije (JV 2002/239) heeft het EHRM in rechtsoverweging 112 – voor zover hier van belang – het volgende overwogen over de vraag of sprake is van “family life” in de zin van artikel 8 van het EVRM:
“The existence or non-existence of “family life” is essentially a question of fact depending upon the reality in practice of close personal ties (see K. and T. v. Finland (GC), no. 25702/94, ECHR 2001-VII, par. 150). (…) Insofar as relations in a couple are concerned, ”family life” encompasses families based on marriage and also de facto relationships. When deciding whether a relationship can be said to amount to ”family life”, a number of factors may be relevant, including whether the couple live together, the length of their relationship and whether they have demonstrated their commitment to each other by having children together or by any other means (see Kroon and Others v. the Netherlands judgment of 27 October 1994, Series A no. 297-C, pp. 55-56, par. 30, and the X, Y and Z v. the United Kingdom judgment of 22 April 1997, Reports 1997-II, par. 36.)”In het arrest van 1 juni 2004 in de zaak Lebbink tegen Nederland (NJ 2004/667) heeft het EHRM in rechtsoverweging 36 – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“36. Although, as a rule, cohabitation may be a requirement for such a relationship, exceptionally other factors may also serve to demonstrate that a relationship has sufficient constancy to create de facto “family ties” (see Kroon and Others v. the Netherlands, judgment of 27 October 1994, Series A no. 297-C, p. 55, § 30 (NJ 1995/248). The existence or non-existence of “family life” for the purposes of Article 8 is essentially a question of fact depending upon the real existence in practice of close personal ties (see K. and T. v. Finland, ([GC], no. 25702/94, § 150, ECHR 2001-VII). (…)”
8. Hoewel uit deze arresten van het EHRM blijkt dat ook in situaties waarin geen sprake is van een huwelijkse relatie, zoals in dit geval, gesproken kan worden van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, leidt de rechtbank uit deze arresten ook af dat aan het samenwonen zwaar gewicht toekomt. De rechtbank stelt vast dat eiser en zijn partner niet samenwonen en geen gezamenlijke huishouding voeren. Dat eiser vaak voor zijn partner kookt en dat zij voor elkaar zorgen bij ziekte is hiervoor onvoldoende. Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat er sprake is van een affectieve relatie, die vergelijkbaar is met een huwelijkse relatie. De omstandigheid dat eiser samen met zijn partner staat vermeld op de rouwkaart van haar opa is hiervoor onvoldoende. Er is dan ook geen sprake van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
9. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de vraag of er sprake is van een niet gerechtvaardigde inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven. Verweerder heeft dan ook vanwege eisers relatie met zijn partner in redelijkheid niet hoeven afzien van de intrekking van de verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. L.M. Reijnierse en mr. H. Gorter, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.