In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Somalische eiseres en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiseres had een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die op 10 januari 2013 door de staatssecretaris was ingetrokken. De reden voor deze intrekking was dat uit taalanalyses van Bureau Land en Taal bleek dat de eiseres niet eenduidig kon worden herleid tot de spraakgemeenschap binnen Zuid-Somalië. De rechtbank oordeelde dat het besluit tot intrekking een ambtshalve genomen belastend besluit betrof, wat betekent dat de bewijslast niet bij de eiseres lag, maar bij de staatssecretaris. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris onvoldoende had aangetoond dat de intrekkingsgrond zich voordeed, en dat de taalanalyses van Bureau Land en Taal niet op goede gronden aan het besluit ten grondslag waren gelegd. De rechtbank oordeelde dat de contra-expertise van Taalstudio, die de herkomst van de eiseres bevestigde, een concreet aanknopingspunt vormde voor twijfel aan de taalanalyses. Hierdoor werd het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht geacht. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van de eiseres.