6.Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid.
Ingevolge artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van onze minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid en of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Artikel 6.5a van het Vb 2000 luidt:
Artikel 6.5, tweede lid, van het Vb 2000 luidt:
7.1Eiseres voert aan dat zij slachtoffer is van mensenhandel. Eiseres is gedurende zes jaar uitgebuit en haar uitbuiters zijn in 2007 veroordeeld voor mensenhandel. Ten onrechte is eiseres niet in de gelegenheid gesteld als slachtoffer van mensenhandel een verblijfsaanvraag in te dienen ingevolge artikel 14, in samenhang bezien met artikel 17 van de Vw 2000 en B9 (
oud, thans B8/3) van de Vc 2000. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt gesteld dat een dergelijke aanvraag geen zin heeft. Voorts voert eiseres aan dat ingevolge artikel 6.5, tweede lid, onder b, van het Vb 2000 aan een vreemdeling geen inreisverbod wordt uitgevaardigd indien deze als slachtoffer of getuige-aangever in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000. Verweerder heeft deze mogelijkheid ten onrechte ter zijde geschoven met het beroep op de aanwezigheid van gevaar voor de openbare orde en heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het ‘non-punishmentbeginsel’ ten aanzien van eiseres niet opgaat en dat dit bovendien bij de oplegging van het inreisverbod geen rol kan spelen. Het verband tussen de strafrechtelijke veroordeling en de uitbuiting van eiseres is zonneklaar. Het strafbare feit waarvoor eiseres is veroordeeld, is gepleegd in de woning van de uitbuiters terwijl eiseres werd uitgebuit. Zonder werkgeverschap, opdrachtstructuur, uitbuiting en mishandeling van eiseres door degene tegen wie aangifte is gedaan, zou ook geen uitvoering zijn gegeven aan de opdrachten tot mishandeling van het kind en zou geen tegen het leven gericht misdrijf zijn gepleegd.
7.2Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres een gevaar vormt voor de openbare orde in verband met de strafrechtelijke veroordeling tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat hij niet gehouden is om een beoordeling te geven inzake het beleid als genoemd in B9 van de Vc 2000 (
oud). Een dergelijke vergunning wordt nimmer verleend indien er sprake is van gevaar voor de openbare orde en de inbreuk op de openbare orde geen verband houdt met het feit waarvoor de aangifte mensenhandel is gedaan. Bovendien staat de ongewenstverklaring in de weg aan het verlenen van een dergelijke verblijfsvergunning. Verweerder stelt zich daarnaast (ten overvloede) op het standpunt dat een verblijfsvergunning op grond van het voormalige B9-beleid wordt afgegeven tijdens een lopend strafproces. Nu eiseres ten tijde van dat proces zelf verdachte was van een strafbaar feit, zou zij reeds op basis hiervan niet in aanmerking komen voor een B9-verblijfsvergunning. Ten aanzien van het non-punishmentbeginsel heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat dit beginsel thuishoort in de strafrechtelijke procedure, nu dit beginsel staten verplicht het mogelijk te maken om slachtoffers van mensenhandel niet te bestraffen voor strafrechtelijke gedragingen die zij onder dwang hebben begaan.
7.3Bij arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 19 januari 2010 heeft het gerechtshof eiseres in hoger beroep wegens:
- medeplegen van doodslag;
- in de gevallen, waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling, persoonlijk, opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen; en
- mishandeling gepleegd met voorbedachte raad, meermalen gepleegd,
veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar.
Ten aanzien van het beroep op psychische overmacht heeft het gerechtshof overwogen dat er in rechte van kan worden uitgegaan dat [B] en [C] (de werkgevers) eiseres, die afkomstig is uit de Indiase cultuur, hebben uitgebuit door, kort gezegd, eiseres illegaal in hun woning in Nederland te laten verblijven en te werk te stellen in hun huishouden. Op 28 januari 2006 is aan eiseres opgedragen het slachtoffer te (laten) slaan en/of te (laten) vastbinden om de kwade geest in het slachtoffer te bedwingen. Het gerechtshof heeft overwogen dat van eiseres in redelijkheid mocht worden gevergd, gelet op de inbreuk op het (internationaal geldende) absolute recht op leven van de peuter (het slachtoffer) van nog geen twee jaar, dat zij mogelijkheden had gezocht de gezondheid en het leven van dit slachtoffer te sparen en zonodig de woede van haar werkgevers te trotseren. Ten aanzien van het beroep op het non-punishmentbeginsel heeft het gerechtshof overwogen dat de stelselmatige mishandelingen van het slachtoffer vóór 28 januari 2006 en de doodslag van het slachtoffer op 28 januari 2006, in onvoldoende direct verband staan met de werkzaamheden die de verdachte in het kader van de uitbuiting door haar werkgevers moest verrichten. Gelet hierop, alsmede de ernst van de delicten, is toepassing van het non-punishmentbeginsel achterwege gebleven.
De Hoge Raad heeft op 6 december 2011 het cassatieberoep van eiseres verworpen en bovengenoemde overwegingen van het gerechtshof in stand gelaten.
7.4De rechtbank stelt voorop dat de voormalige B9-regeling, thans geschaard onder de beperking ‘humanitair tijdelijk’ (hoofdstuk B8 van de Vc 2000), bedoeld is om rechtmatig verblijf te creëren voor slachtoffer- en getuige-aangevers en slachtoffers die op andere wijze medewerking verlenen aan het opsporings- of vervolgingsonderzoek van mensenhandel gedurende de bedenktijd voorafgaande aan de aangifte en gedurende de periode van opsporing, vervolging en berechting in feitelijke aanleg na aangifte van mensenhandel. Dit is gelegen in het grote belang dat slachtoffers en getuigen gedurende langere tijd ter beschikking blijven van het Openbaar Ministerie om de bewijsvorming te kunnen afwachten. Dit rechtvaardigt de opschorting van de verwijdering dan wel het verlenen van de tijdelijke verblijfsvergunning (zie hoofdstuk B9/1 Vc 2000 oud). In hoofdstuk B8/3.2 Vc 2000 is opgenomen dat verweerder de verblijfsvergunning van de getuige-aangever van mensenhandel intrekt als het openbaar ministerie de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland niet langer noodzakelijk acht.
De rechtbank hanteert als toetsmoment voor de beoordeling van de stelling van eiseres dat, gelet op het bepaalde in artikel 6.5, tweede lid, van het Vb 2000, van het uitvaardigen van een inreisverbod moest worden afgezien in verband met haar slachtofferschap van mensenhandel de datum van het opleggen van het inreisverbod.
Nog daargelaten dat de strafrechtelijke procedure tegen de uitbuiters van eiseres op het moment van het nemen van het bestreden besluit reeds was beëindigd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder, geen aanleiding heeft hoeven zien op grond van artikel 6.5, tweede lid, en onder b, van het Vb 2000 af te zien van het opleggen van het inreisverbod. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Zoals onder 7.3 is weergegeven, heeft de Hoge Raad de uitspraak van het gerechtshof, waarin is geoordeeld dat toepassing van het non-punishmentbeginsel achterwege dient te blijven in stand gelaten. Nu verweerder ingevolge vaste Afdelingsjurisprudentie in de vreemdelingrechtelijke procedure dient uit te gaan van hetgeen in de strafrechtelijke procedure in rechte is komen vast te staan, maken de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd geen onderdeel meer uit van de belangenafweging die in het kader van een vreemdelingrechtelijke verblijfsprocedure dan wel in een procedure inzake het inreisverbod wordt gemaakt. Verweerder heeft, gelet op de arresten van de Hoge Raad en het gerechtshof, kunnen concluderen dat eiseres een gevaar vormt voor de openbare orde, waarbij sprake is van een inbreuk op de openbare orde die niet rechtstreeks verband houdt met haar slachtofferschap van mensenhandel. Verweerder heeft, gelet op het voorgaande, in de omstandigheid dat eiseres slachtoffer is van mensenhandel niet hoeven afzien van het opleggen van een inreisverbod en heeft op goede gronden geconcludeerd dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 14 van de Vw 2000.
8.1Eiseres voert daarnaast aan dat zij door de oplegging van het inreisverbod niet in aanmerking komt voor vervroegde invrijheidstelling bij de executie van de aan haar strafrechtelijk opgelegde detentie, terwijl deze vervroegde invrijheidstelling voor andere strafrechtelijk veroordeelden als algemeen geaccepteerd wordt beschouwd en de toepassing ervan als zodanig ook is meegewogen door de strafrechter. De strafrechter had niet kunnen bevroeden dat er een inreisverbod zou worden opgelegd waardoor de straf tot de laatste dag zou moeten worden uitgezeten. Hierdoor wordt eiseres in feite dubbel gestraft door verweerder. Uit de motivering van verweerder is niet gebleken dat hij met deze omstandigheid rekening heeft gehouden. De strafduur is nu nog veel langer. Dat is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
8.2De rechtbank is van oordeel dat de stelling van eiseres dat de strafrechter bij de oplegging van de straf anders zou hebben geoordeeld indien hij had geweten dat aan eiseres een inreisverbod zou worden opgelegd en dat zij op grond daarvan niet in aanmerking zou komen voor vervroegde invrijheidstelling – nog los van het feit dat eiseres ook op grond van andere onzekere omstandigheden niet in aanmerking zou kunnen komen voor vervroegde invrijheidstelling – op geen enkele wijze is onderbouwd. Er kan evenmin worden geconcludeerd dat eiseres door verweerder ‘dubbel’ wordt gestraft nu verweerder niet de bevoegde instantie is om te beslissen over de vervroegde invrijheidsstelling. Nu een eventuele vervroegde invrijheidstelling tevens van andere onzekere gebeurtenissen afhankelijk is, behoefde verweerder daar in de vreemdelingrechtelijke procedure geen rekening mee te houden bij de oplegging van het inreisverbod. Deze grond slaagt niet.
9.1Verder stelt eiseres dat de oplegging van een inreisverbod in dit geval in strijd is met het verbod op reformatio in peius. Eiseres voert hiertoe aan dat zij pas nadat zij tien jaar buiten de Europese Unie (EU) heeft verbleven in aanmerking komt voor opheffing van het inreisverbod. De strafbaarheid wordt, ten opzichte van de ongewenstverklaring, uitgebreid naar de andere EU-landen. Daarnaast vervalt de mogelijkheid om bij gebleken bijzondere omstandigheden het inreisverbod op korte termijn op te heffen omdat aan de langdurigheidstoets nog lang niet is voldaan, zeker niet nu de periode waarin de ongewenstverklaring gewerkt heeft ten aanzien van het inreisverbod niet meetelt. Hierdoor wordt eiseres opnieuw op een achterstand van enkele jaren gezet. Nu tot het opleggen van het inreisverbod is beslist bij gelegenheid van het slaan van de beschikking op bezwaar tegen de ongewenstverklaring, vormen deze nadelen die kleven aan het besluit een reformatio in peius.
9.2Uit de tekst van artikel 11, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, geïmplementeerd in artikel 66a, eerste lid, van de Vw volgt – kort gezegd – dat een terugkeerbesluit gepaard gaat met een inreisverbod. Gelet op deze imperatieve bepaling was verweerder gehouden om, gelet op de omstandigheid dat aan eiseres een terugkeerbesluit is opgelegd, aan haar een inreisverbod op te leggen. De rechtbank overweegt dat zelfs als moet worden aangenomen dat eiseres hierdoor in een nadeliger positie is komen te verkeren, dit toelaatbaar is omdat verweerder ook zonder dat het bezwaarschrift zou zijn ingediend, bevoegd zou zijn om de ongewenstverklaring in te trekken en een inreisverbod op te leggen (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2011, LJN: BT8556). De grond faalt derhalve.