ECLI:NL:RBDHA:2014:995

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
AWB 13-20388
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over inreisverbod en terugkeerbesluit van een slachtoffer van mensenhandel met strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2014 uitspraak gedaan in een beroep tegen een inreisverbod van tien jaar dat aan eiseres was opgelegd. Eiseres, die slachtoffer is van mensenhandel, had ook een strafrechtelijke veroordeling voor onder andere doodslag. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geoordeeld dat het inreisverbod terecht was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ongewenstverklaring van eiseres op 17 maart 2008 was opgeheven, maar dat de gronden voor het inreisverbod nog steeds van toepassing waren. Eiseres had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die het inreisverbod had opgelegd op basis van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres, waaronder het non-punishmentbeginsel en de bekendmaking van het inreisverbod, zorgvuldig overwogen. De rechtbank concludeerde dat de bekendmaking van het besluit op de juiste wijze had plaatsgevonden en dat de staatssecretaris niet in strijd had gehandeld met zijn eigen beleid. De rechtbank oordeelde verder dat de strafrechtelijke veroordeling van eiseres een gevaar voor de openbare orde vormde, wat de oplegging van het inreisverbod rechtvaardigde. De rechtbank heeft ook de stelling van eiseres dat zij door de oplegging van het inreisverbod dubbel gestraft werd, verworpen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom het inreisverbod was opgelegd en dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen vier weken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/20388

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 januari 2014 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. drs. J. Hemelaar),
en

de staatsecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. F. Gieskes).

Procesverloop

Op 17 juli 2013 heeft verweerder de verklaring tot ongewenst vreemdeling van 17 maart 2008 op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgeheven. Bij datzelfde besluit heeft verweerder aan eiseres een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
Op 6 augustus 2013 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. Op 5 september 2013, 15 november 2013, 24 november 2013 en 2 december 2013 heeft eiseres nadere gronden ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 3 december 2013. Eiseres is aldaar in persoon verschenen en werd bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig T.J. Hussein, tolk in de Hindi taal. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.
Op 10 december 2013 heeft verweerder zijn reactie op de gronden van eiseres van 15 november 2013 ingediend en op 17 december 2013 heeft eiseres daarop haar reactie ingezonden. Beide partijen hebben ermee ingestemd dat de rechtbank uitspraak doet zonder nadere zitting.
Op 8 januari 2014 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en bepaald dat binnen zes weken na die datum uitspraak zal worden gedaan.

Overwegingen

1.
Bij besluit van 17 maart 2008 is eiseres ongewenst vreemdeling verklaard. Verweerder heeft in de motivering van het bestreden besluit aangegeven dat de ongewenstverklaring van eiseres met ingang van 17 juli 2013 wordt opgeheven in verband met de implementatie van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 (de Terugkeerrichtlijn) met ingang van 31 december 2011.
Verweerder heeft op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000, in samenhang met artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) aan eiseres een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren, gerekend vanaf de datum dat eiseres Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Verweerder heeft deze maatregel gemotiveerd met de gronden die ten grondslag lagen aan de ongewenstverklaring, waarbij is gemotiveerd dat eiseres in hoger beroep onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren voor misdrijven met de maatschappelijke kwalificatie ‘moord en doodslag’ en zij daarom, conform verweerders beleid als opgenomen in A3/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), een gevaar vormt voor de openbare orde.
2.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen. Op hetgeen namens eiseres is aangevoerd wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
3.1
Eiseres voert aan dat het bestreden besluit niet op juiste wijze is bekend gemaakt. Eiseres had bijstand van haar gemachtigde, die bekend was bij verweerder en die aanwezig was bij het gehoor na het voornemen om een inreisverbod op te leggen. Op grond van verweerders beleidsregels had verweerder de beschikking dienen toe te zenden aan de gemachtigde en mocht hij niet volstaan met het uitreiken ervan aan eiseres in persoon. De beschikking van 17 juli 2013 is niet eerder aan eiseres’ gemachtigde bekend geworden dan op 6 augustus 2013, niet door toezending door verweerder, maar door informatie van de politie. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zijn eigen beleid. Voorts voert eiseres aan dat verweerder, bij de bekendmaking van het besluit aan eiseres, artikel 66a, vijfde lid, van de Vw 2000 niet in acht heeft genomen. Het besluit is niet in de Staatscourant gepubliceerd, zodat slechts de onderdelen die niet zien op de oplegging van het inreisverbod in werking zijn getreden. De ongewenstverklaring is derhalve opgeheven, maar de oplegging van het inreisverbod is niet geeffectueerd.
3.2
De rechtbank stelt vast dat op het informatieblad achter het bestreden besluit staat vermeld dat de beschikking in persoon is uitgereikt. Ter zitting is door de gemachtigde van eiseres bevestigd dat de politie het bestreden besluit aan de toenmalige gemachtigde, [A], heeft verzonden en dat [A] het besluit ook heeft ontvangen. Hieruit concludeert de rechtbank dat het bestreden besluit aan eiseres in persoon is uitgereikt en dat er tevens aan de op dat moment als gemachtigde van eiseres optredende persoon mededeling is gedaan van het besluit. Dat verweerder niet zelf het besluit heeft verzonden maar de politie heeft verzocht voor verzending aan de toenmalige gemachtigde zorg te dragen, maakt niet dat verweerder zijn beleidsregels heeft geschonden. Voorts overweegt de rechtbank dat, nu er sprake is van uitreiking van het besluit in persoon aan eiseres en niet van toezending als bedoeld in artikel 66a, vijfde lid, van de Vw 2000, verweerder niet gehouden was het besluit in de Staatscourant te publiceren. Daarmee heeft verweerder voldaan aan het bepaalde in artikel 7:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank is van oordeel dat het volledige besluit, inclusief de onderdelen die betrekking hebben op het inreisverbod, op juiste wijze bekend is gemaakt en op 6 augustus 2013, de datum waarop de gemachtigde kennis heeft gekregen van het besluit, in werking is getreden.
3.3
Op grond van het bovenstaande behoeven de aangevoerde gronden die zien op de stelling dat het inreisverbod niet in werking is getreden geen bespreking.
4.1
Eiseres voert aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte de gronden die aan de ongewenstverklaring ten grondslag lagen ook aan het inreisverbod ten grondslag heeft gelegd. Ten tijde van de ongewenstverklaring bestond er geen terugkeerbesluit ten aanzien van eiseres. Het besluit tot ongewenstverklaring kan derhalve niet ten grondslag worden gelegd aan het inreisverbod. Het inreisverbod kan daarmee niet in stand blijven.
4.2
Ingevolge artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, stelt verweerder de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan.
4.3
De rechtbank constateert dat in het besluit tot ongewenstverklaring van 17 maart 2008 is opgenomen dat eiseres tengevolge van de ongewenstverklaring geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben en Nederland onmiddellijk – binnen 24 uur – dient te verlaten. Deze mededeling kan, ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), worden aangemerkt als een terugkeerbesluit.
Op 21 maart 2008 heeft eiseres een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel (hierna: de asielaanvraag) ingediend. Deze asielaanvraag is door verweerder op 24 september 2010 afgewezen. In dit besluit is eiseres aangezegd dat zij Nederland onmiddellijk – binnen 24 uur – dient te verlaten, zodat dit besluit kan worden aangemerkt als terugkeerbesluit. Het tegen het besluit van 24 september 2010 gerichte beroep is op 22 mei 2013 door de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, ongegrond verklaard. Tegen de beslissing van de rechtbank is hoger beroep aanhangig bij de Afdeling.
Door de indiening van de asielaanvraag heeft eiseres rechtmatig verblijf verkregen op grond van artikel 8, aanhef en onder g, van de Vw 2000. Verweerder heeft derhalve terecht bij de afwijzing van de asielaanvraag een nieuw terugkeerbesluit met een termijn van nul dagen genomen. Op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 had eiseres tot de beslissing van de rechtbank op het beroep rechtmatig verblijf in Nederland. Met de beslissing van de rechtbank, waarbij het beroep ongegrond is verklaard en is geoordeeld dat verweerder de asielaanvraag mocht afwijzen, is het rechtmatig verblijf van eiseres op grond van haar asielaanvraag komen te vervallen. Anders dan eiseres stelt, heeft eiseres geen rechtmatig verblijf op grond van haar asielaanvraag gedurende het aanhangige hoger beroep bij de Afdeling. De rechtbank oordeelt, gelet op het vorenstaande, dat het terugkeerbesluit van 24 september 2010 aan het inreisverbod ten grondslag ligt.
5.
Voorts ligt aan de rechtbank ter beoordeling de vraag of aan eiseres een inreisverbod (voor de duur van tien jaar) mocht worden opgelegd.
6.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid.
Ingevolge artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van onze minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid en of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Artikel 6.5a van het Vb 2000 luidt:
Artikel 6.5, tweede lid, van het Vb 2000 luidt:
7.1
Eiseres voert aan dat zij slachtoffer is van mensenhandel. Eiseres is gedurende zes jaar uitgebuit en haar uitbuiters zijn in 2007 veroordeeld voor mensenhandel. Ten onrechte is eiseres niet in de gelegenheid gesteld als slachtoffer van mensenhandel een verblijfsaanvraag in te dienen ingevolge artikel 14, in samenhang bezien met artikel 17 van de Vw 2000 en B9 (
oud, thans B8/3) van de Vc 2000. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt gesteld dat een dergelijke aanvraag geen zin heeft. Voorts voert eiseres aan dat ingevolge artikel 6.5, tweede lid, onder b, van het Vb 2000 aan een vreemdeling geen inreisverbod wordt uitgevaardigd indien deze als slachtoffer of getuige-aangever in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000. Verweerder heeft deze mogelijkheid ten onrechte ter zijde geschoven met het beroep op de aanwezigheid van gevaar voor de openbare orde en heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het ‘non-punishmentbeginsel’ ten aanzien van eiseres niet opgaat en dat dit bovendien bij de oplegging van het inreisverbod geen rol kan spelen. Het verband tussen de strafrechtelijke veroordeling en de uitbuiting van eiseres is zonneklaar. Het strafbare feit waarvoor eiseres is veroordeeld, is gepleegd in de woning van de uitbuiters terwijl eiseres werd uitgebuit. Zonder werkgeverschap, opdrachtstructuur, uitbuiting en mishandeling van eiseres door degene tegen wie aangifte is gedaan, zou ook geen uitvoering zijn gegeven aan de opdrachten tot mishandeling van het kind en zou geen tegen het leven gericht misdrijf zijn gepleegd.
7.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres een gevaar vormt voor de openbare orde in verband met de strafrechtelijke veroordeling tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat hij niet gehouden is om een beoordeling te geven inzake het beleid als genoemd in B9 van de Vc 2000 (
oud). Een dergelijke vergunning wordt nimmer verleend indien er sprake is van gevaar voor de openbare orde en de inbreuk op de openbare orde geen verband houdt met het feit waarvoor de aangifte mensenhandel is gedaan. Bovendien staat de ongewenstverklaring in de weg aan het verlenen van een dergelijke verblijfsvergunning. Verweerder stelt zich daarnaast (ten overvloede) op het standpunt dat een verblijfsvergunning op grond van het voormalige B9-beleid wordt afgegeven tijdens een lopend strafproces. Nu eiseres ten tijde van dat proces zelf verdachte was van een strafbaar feit, zou zij reeds op basis hiervan niet in aanmerking komen voor een B9-verblijfsvergunning. Ten aanzien van het non-punishmentbeginsel heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat dit beginsel thuishoort in de strafrechtelijke procedure, nu dit beginsel staten verplicht het mogelijk te maken om slachtoffers van mensenhandel niet te bestraffen voor strafrechtelijke gedragingen die zij onder dwang hebben begaan.
7.3
Bij arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 19 januari 2010 heeft het gerechtshof eiseres in hoger beroep wegens:
- medeplegen van doodslag;
- in de gevallen, waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling, persoonlijk, opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen; en
- mishandeling gepleegd met voorbedachte raad, meermalen gepleegd,
veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar.
Ten aanzien van het beroep op psychische overmacht heeft het gerechtshof overwogen dat er in rechte van kan worden uitgegaan dat [B] en [C] (de werkgevers) eiseres, die afkomstig is uit de Indiase cultuur, hebben uitgebuit door, kort gezegd, eiseres illegaal in hun woning in Nederland te laten verblijven en te werk te stellen in hun huishouden. Op 28 januari 2006 is aan eiseres opgedragen het slachtoffer te (laten) slaan en/of te (laten) vastbinden om de kwade geest in het slachtoffer te bedwingen. Het gerechtshof heeft overwogen dat van eiseres in redelijkheid mocht worden gevergd, gelet op de inbreuk op het (internationaal geldende) absolute recht op leven van de peuter (het slachtoffer) van nog geen twee jaar, dat zij mogelijkheden had gezocht de gezondheid en het leven van dit slachtoffer te sparen en zonodig de woede van haar werkgevers te trotseren. Ten aanzien van het beroep op het non-punishmentbeginsel heeft het gerechtshof overwogen dat de stelselmatige mishandelingen van het slachtoffer vóór 28 januari 2006 en de doodslag van het slachtoffer op 28 januari 2006, in onvoldoende direct verband staan met de werkzaamheden die de verdachte in het kader van de uitbuiting door haar werkgevers moest verrichten. Gelet hierop, alsmede de ernst van de delicten, is toepassing van het non-punishmentbeginsel achterwege gebleven.
De Hoge Raad heeft op 6 december 2011 het cassatieberoep van eiseres verworpen en bovengenoemde overwegingen van het gerechtshof in stand gelaten.
7.4
De rechtbank stelt voorop dat de voormalige B9-regeling, thans geschaard onder de beperking ‘humanitair tijdelijk’ (hoofdstuk B8 van de Vc 2000), bedoeld is om rechtmatig verblijf te creëren voor slachtoffer- en getuige-aangevers en slachtoffers die op andere wijze medewerking verlenen aan het opsporings- of vervolgingsonderzoek van mensenhandel gedurende de bedenktijd voorafgaande aan de aangifte en gedurende de periode van opsporing, vervolging en berechting in feitelijke aanleg na aangifte van mensenhandel. Dit is gelegen in het grote belang dat slachtoffers en getuigen gedurende langere tijd ter beschikking blijven van het Openbaar Ministerie om de bewijsvorming te kunnen afwachten. Dit rechtvaardigt de opschorting van de verwijdering dan wel het verlenen van de tijdelijke verblijfsvergunning (zie hoofdstuk B9/1 Vc 2000 oud). In hoofdstuk B8/3.2 Vc 2000 is opgenomen dat verweerder de verblijfsvergunning van de getuige-aangever van mensenhandel intrekt als het openbaar ministerie de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland niet langer noodzakelijk acht.
De rechtbank hanteert als toetsmoment voor de beoordeling van de stelling van eiseres dat, gelet op het bepaalde in artikel 6.5, tweede lid, van het Vb 2000, van het uitvaardigen van een inreisverbod moest worden afgezien in verband met haar slachtofferschap van mensenhandel de datum van het opleggen van het inreisverbod.
Nog daargelaten dat de strafrechtelijke procedure tegen de uitbuiters van eiseres op het moment van het nemen van het bestreden besluit reeds was beëindigd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder, geen aanleiding heeft hoeven zien op grond van artikel 6.5, tweede lid, en onder b, van het Vb 2000 af te zien van het opleggen van het inreisverbod. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Zoals onder 7.3 is weergegeven, heeft de Hoge Raad de uitspraak van het gerechtshof, waarin is geoordeeld dat toepassing van het non-punishmentbeginsel achterwege dient te blijven in stand gelaten. Nu verweerder ingevolge vaste Afdelingsjurisprudentie in de vreemdelingrechtelijke procedure dient uit te gaan van hetgeen in de strafrechtelijke procedure in rechte is komen vast te staan, maken de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd geen onderdeel meer uit van de belangenafweging die in het kader van een vreemdelingrechtelijke verblijfsprocedure dan wel in een procedure inzake het inreisverbod wordt gemaakt. Verweerder heeft, gelet op de arresten van de Hoge Raad en het gerechtshof, kunnen concluderen dat eiseres een gevaar vormt voor de openbare orde, waarbij sprake is van een inbreuk op de openbare orde die niet rechtstreeks verband houdt met haar slachtofferschap van mensenhandel. Verweerder heeft, gelet op het voorgaande, in de omstandigheid dat eiseres slachtoffer is van mensenhandel niet hoeven afzien van het opleggen van een inreisverbod en heeft op goede gronden geconcludeerd dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 14 van de Vw 2000.
8.1
Eiseres voert daarnaast aan dat zij door de oplegging van het inreisverbod niet in aanmerking komt voor vervroegde invrijheidstelling bij de executie van de aan haar strafrechtelijk opgelegde detentie, terwijl deze vervroegde invrijheidstelling voor andere strafrechtelijk veroordeelden als algemeen geaccepteerd wordt beschouwd en de toepassing ervan als zodanig ook is meegewogen door de strafrechter. De strafrechter had niet kunnen bevroeden dat er een inreisverbod zou worden opgelegd waardoor de straf tot de laatste dag zou moeten worden uitgezeten. Hierdoor wordt eiseres in feite dubbel gestraft door verweerder. Uit de motivering van verweerder is niet gebleken dat hij met deze omstandigheid rekening heeft gehouden. De strafduur is nu nog veel langer. Dat is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
8.2
De rechtbank is van oordeel dat de stelling van eiseres dat de strafrechter bij de oplegging van de straf anders zou hebben geoordeeld indien hij had geweten dat aan eiseres een inreisverbod zou worden opgelegd en dat zij op grond daarvan niet in aanmerking zou komen voor vervroegde invrijheidstelling – nog los van het feit dat eiseres ook op grond van andere onzekere omstandigheden niet in aanmerking zou kunnen komen voor vervroegde invrijheidstelling – op geen enkele wijze is onderbouwd. Er kan evenmin worden geconcludeerd dat eiseres door verweerder ‘dubbel’ wordt gestraft nu verweerder niet de bevoegde instantie is om te beslissen over de vervroegde invrijheidsstelling. Nu een eventuele vervroegde invrijheidstelling tevens van andere onzekere gebeurtenissen afhankelijk is, behoefde verweerder daar in de vreemdelingrechtelijke procedure geen rekening mee te houden bij de oplegging van het inreisverbod. Deze grond slaagt niet.
9.1
Verder stelt eiseres dat de oplegging van een inreisverbod in dit geval in strijd is met het verbod op reformatio in peius. Eiseres voert hiertoe aan dat zij pas nadat zij tien jaar buiten de Europese Unie (EU) heeft verbleven in aanmerking komt voor opheffing van het inreisverbod. De strafbaarheid wordt, ten opzichte van de ongewenstverklaring, uitgebreid naar de andere EU-landen. Daarnaast vervalt de mogelijkheid om bij gebleken bijzondere omstandigheden het inreisverbod op korte termijn op te heffen omdat aan de langdurigheidstoets nog lang niet is voldaan, zeker niet nu de periode waarin de ongewenstverklaring gewerkt heeft ten aanzien van het inreisverbod niet meetelt. Hierdoor wordt eiseres opnieuw op een achterstand van enkele jaren gezet. Nu tot het opleggen van het inreisverbod is beslist bij gelegenheid van het slaan van de beschikking op bezwaar tegen de ongewenstverklaring, vormen deze nadelen die kleven aan het besluit een reformatio in peius.
9.2
Uit de tekst van artikel 11, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, geïmplementeerd in artikel 66a, eerste lid, van de Vw volgt – kort gezegd – dat een terugkeerbesluit gepaard gaat met een inreisverbod. Gelet op deze imperatieve bepaling was verweerder gehouden om, gelet op de omstandigheid dat aan eiseres een terugkeerbesluit is opgelegd, aan haar een inreisverbod op te leggen. De rechtbank overweegt dat zelfs als moet worden aangenomen dat eiseres hierdoor in een nadeliger positie is komen te verkeren, dit toelaatbaar is omdat verweerder ook zonder dat het bezwaarschrift zou zijn ingediend, bevoegd zou zijn om de ongewenstverklaring in te trekken en een inreisverbod op te leggen (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2011, LJN: BT8556). De grond faalt derhalve.
10.
De stelling van eiseres dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd volgt de rechtbank niet. In het bestreden besluit is verweerder uitvoerig ingegaan op de door eiseres aangevoerde omstandigheden, zoals haar uitbuitingssituatie, het rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel, het non-punishmentbeginsel, de strafzaak en de eerdere ongewenstverklaring. Gelet daarop, bezien in samenhang met de toelichting van verweerder ter zitting, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de belangen voldoende heeft afgewogen en het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd.
11.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder, met inachtneming van het bepaalde in artikel 66a, zevende lid en onder a van de Vw 2000 en overeenkomstig artikel 6.5a, vijfde lid en onder a, van het Vb 2000, aan eiseres een inreisverbod mocht opleggen voor de duur van 10 jaar. Hetgeen eiseres verder heeft aangevoerd, behoeft, gelet op al het vorenoverwogene, geen bespreking meer.
12.
Het beroep is derhalve ongegrond.
13.
Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, mr. K. Schaffels en mr. L.M. Reijnierse, rechters, in aanwezigheid van mr. V. van Rhijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie www.raadvanstate.nl)