In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Eritrese verzoeker en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de Staatssecretaris was afgewezen op 28 mei 2014. De afwijzing was gebaseerd op artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), omdat de verzoeker in een andere EU-lidstaat, Italië, internationale bescherming zou genieten. De verzoeker stelde echter dat zijn vluchtelingenstatus in Italië was verlopen en dat hij daarom niet meer onder deze afwijzingsgrond viel.
Tijdens de zitting op 15 juli 2014 heeft de voorzieningenrechter de argumenten van beide partijen gehoord. De verzoeker was van mening dat de Staatssecretaris niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk in Italië zou worden toegelaten, en dat de afwijzing van zijn asielaanvraag derhalve onterecht was. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staatssecretaris ten onrechte had aangenomen dat de verzoeker nog steeds internationale bescherming genoot, aangezien de Italiaanse autoriteiten hadden bevestigd dat zijn vluchtelingenstatus op 26 februari 2014 was verlopen.
De voorzieningenrechter concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel op basis van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet gerechtvaardigd was. Het beroep van de verzoeker werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en de Staatssecretaris werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de verzoeker. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, die op € 1.461,00 werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen kregen de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.