ECLI:NL:RBDHA:2014:9917

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2014
Publicatiedatum
8 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 14/14111
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • mr. drs. S. van Lokven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel op basis van verlopen vluchtelingenstatus

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Eritrese verzoeker en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de Staatssecretaris was afgewezen op 28 mei 2014. De afwijzing was gebaseerd op artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), omdat de verzoeker in een andere EU-lidstaat, Italië, internationale bescherming zou genieten. De verzoeker stelde echter dat zijn vluchtelingenstatus in Italië was verlopen en dat hij daarom niet meer onder deze afwijzingsgrond viel.

Tijdens de zitting op 15 juli 2014 heeft de voorzieningenrechter de argumenten van beide partijen gehoord. De verzoeker was van mening dat de Staatssecretaris niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk in Italië zou worden toegelaten, en dat de afwijzing van zijn asielaanvraag derhalve onterecht was. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staatssecretaris ten onrechte had aangenomen dat de verzoeker nog steeds internationale bescherming genoot, aangezien de Italiaanse autoriteiten hadden bevestigd dat zijn vluchtelingenstatus op 26 februari 2014 was verlopen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel op basis van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet gerechtvaardigd was. Het beroep van de verzoeker werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en de Staatssecretaris werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de verzoeker. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, die op € 1.461,00 werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen kregen de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/14111 (voorlopige voorziening)
AWB 14/14110 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 juli 2014 in de zaak tussen

[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1986, van Eritrese nationaliteit, verzoeker,
(gemachtigde: mr. H.E. Visscher),
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
(gemachtigde: drs. J.R. Toussaint).

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2014, genomen in de algemene asielprocedure, heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker op 16 juni 2014 beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van
15
juli 2014, waar verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. drs. J.M. Walls, waarnemend voor zijn gemachtigde. Verweerder is eveneens bij gemachtigde.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter – indien hij van oordeel is dat na de zitting waarop het verzoek is behandeld, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak – onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. In de uitnodiging voor de zitting zijn partijen op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter gewezen.
3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bedoelde situatie zich hier voordoet en zal om die reden onmiddellijk uitspraak doen in de aanhangige hoofdzaak.
4.
Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder op 17 februari 2014 de Italiaanse autoriteiten heeft verzocht verzoeker terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EG) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Vo 604/2013). De Italiaanse autoriteiten hebben echter op 10 maart 2014, buiten de gestelde reactietermijn van twee weken, te kennen gegeven dat zij het terugnameverzoek op grond van Vo 604/2013 afwijzen omdat verzoeker in Italië in het bezit is gesteld van een vluchtelingenstatus. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder op 11 maart 2014 de Italiaanse autoriteiten verzocht om verzoeker weer toe te laten tot Italië op grond van de Europese Overeenkomst inzake overdracht van verantwoordelijkheid met betrekking tot vluchtelingen van 16 oktober 1980 (Verdrag van Straatsburg). De Italiaanse autoriteiten hebben hier tot op heden niet op gereageerd. Verweerder heeft op 2 mei 2014 bij de Italiaanse autoriteiten geïnformeerd naar de geldigheid van de verblijfsvergunning van verzoeker. In reactie hierop hebben de Italiaanse autoriteiten verweerder op 5 mei 2014 bericht dat de vluchtelingenstatus van verzoeker op 26 februari 2014 is verlopen. Verweerder heeft vervolgens op 9 mei 2014 de Italiaanse autoriteiten opnieuw verzocht verzoeker terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Vo 604/2013. Op 12 mei 2014 hebben de Italiaanse autoriteiten, onder de mededeling dat Vo 604/2013 nog altijd niet van toepassing is, dit verzoek wederom afgewezen. Verweerder heeft hieruit geconcludeerd dat de status van erkend vluchteling nog aan verzoeker is vergund en het asielverzoek van verzoeker derhalve terecht is afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
5.
Verzoeker stelt zich echter op het standpunt dat verweerder niet heeft onderbouwd dat hij tot Italië zal worden toegelaten. Evenmin wordt verzoeker geclaimd, zodat ook om deze reden het asielverzoek ten onrechte wordt afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Verweerder stelt immers zonder enige onderbouwing dat de Italianen terug zijn gekomen op de stelling dat de Italiaanse vluchtelingenstatus van verzoeker is verlopen. Uit het dossier kan veeleer worden opgemaakt dat verzoeker thans door Italië is geweigerd en dat zijn status aldaar is verlopen.
6.
De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen verdeeld zijn over de vraag of verweerder de aanvraag van verzoeker terecht heeft afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
7.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie, in een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in Zwitserland internationale bescherming geniet in de zin van artikel 2, eerste lid onder a van de kwalificatierichtlijn, dan wel een gelijkwaardige status bezit op basis van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
8.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
9.
Allereerst merkt de voorzieningenrechter op dat – anders dan in het geval van een imperatieve afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 (voorheen tot 1 januari 2014: artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000) – het huidige artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet vereist dat een vreemdeling wordt overgedragen aan de lidstaat die hem in het bezit heeft gesteld van een verblijfsstatus, zodat het tot op heden niet reageren van Italië op de diverse terugnameverzoeken van verweerder in dat geval niet relevant is.
10.
De voorzieningenrechter constateert dat niet in geschil is tussen partijen dat de Italiaanse autoriteiten verzoeker in het bezit hebben gesteld van een vluchtelingenstatus. Hoewel uit de gedingstukken noch het verhandelde ter zitting valt op te maken wanneer de autoriteiten van Italië precies verzoeker, die sinds 2008 in Italië verbleef, hiervan in het bezit hebben gesteld, blijkt uit de email van de Italiaanse autoriteiten van 5 mei 2014 wel eenduidig dat de aan hem verleende vluchtelingenstatus op 26 februari 2014 is verlopen. De voorzieningenrechter concludeert dat verzoeker, zelfs nadat de geldigheidsduur van het reisdocument is verstreken, op grond van artikel 4, eerste lid, van het Verdrag van Straatsburg, een recht op wedertoelating tot het grondgebied van Italië heeft, aangezien de enkele aanvraag hiertoe van Nederland door verweerder op 11 maart 2014 is ingediend binnen zes maanden nadat de geldigheidsduur van het reisdocument was verstreken. Echter, dit neemt niet weg dat uit de imperatieve afwijzingsgrond als neergelegd in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 valt af te leiden dat het dient te gaan om een geldige verblijfsstatus, hetgeen door verweerder ook niet wordt weersproken. Immers, de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt afgewezen, indien, voor zover van belang, de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet in de zin van artikel 2, eerste lid, onder a, van de Richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatie- of Definitierichtlijn). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in dit geval ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake hiervan is. Zo ziet de voorzieningenrechter in hetgeen door verweerder is gesteld geen aanleiding om aan de juistheid van de mededeling van de Italiaanse autoriteiten te twijfelen dat de aan verzoeker verleende vluchtelingenstatus is verlopen. De enkele stelling van verweerder dat indien het verblijfsrecht van verzoeker daadwerkelijk zou zijn beëindigd de Italiaanse autoriteiten op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b dan wel d, van Vo 604/2013 zouden hebben ingestemd met het claimverzoek van 17 februari 2014 dan wel het herhaalde verzoek van 9 mei 2014, is daartoe onvoldoende. Te meer nu artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Vo 604/2013 ziet op asielverzoeken die in behandeling zijn bij de verantwoordelijke lidstaat en artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Vo 604/2013 ziet op asielverzoeken die zijn afgewezen door de verantwoordelijke lidstaat. Onder deze omstandigheden kan door verweerder derhalve niet met vrucht worden gesteld dat verzoeker nog altijd internationale bescherming geniet dan wel een gelijkwaardige status bezit ingevolge het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM, hetgeen vereist is voor de toepassing van de afwijzingsgrond in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
11.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter het asielverzoek van verzoeker ten onrechte op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 afgewezen. Hetgeen overigens door partijen in dit verband is aangevoerd, zal verder onbesproken worden gelaten.
12.
Gelet op het bovenstaande is het beroep gegrond. De overige geschilpunten behoeven derhalve geen bespreking meer. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Verweerder dient zodoende, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit zal moeten nemen, bestaat er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
13.
De voorzieningenrechter ziet, gelet op de gegrondverklaring van het beroep, grond om verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 1.461,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift, 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt van € 487,00; wegingsfactor 1).
14.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 28 mei 2014;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 1.461,00 te voldoen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. van Lokven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van C. van Osch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover daarbij in de hoofdzaak is beslist, binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.