1.Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), voor zover hier van belang, legt het instellingsbestuur het voornemen tot het verzorgen van een nieuwe opleiding ter instemming aan de minister voor met het oog op de beoordeling van een doelmatige taakverdeling tussen de instellingen, gelet op het geheel van de voorzieningen op het gebied van het hoger onderwijs.
Ingevolge het vierde lid stelt de minister beleidsregels vast op grond waarvan hij de aanvragen beoordeelt.
Op 14 oktober 2012 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2012(Stcrt. 2012, nr. 22213) (hierna: de Beleidsregel) vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, van de Beleidsregel, wordt in deze beleidsregel verstaan onder profiel van de instelling: zwaartepunten in het onderwijs- of onderzoeksaanbod van de instelling, zoals die zijn overeengekomen in de prestatieafspraak.
Volgens artikel 6 van de Beleidsregel stemt de minister in met een voornemen tot het verzorgen van een nieuwe opleiding indien het instellingsbestuur heeft aangetoond
a. aan de hand van een beschrijving van de inhoud en het curriculum, dat uitbreiding van het landelijk opleidingenaanbod met de nieuwe opleiding nodig is en de vernieuwing in het onderwijsaanbod niet kan worden gerealiseerd binnen het landelijk bestaande opleidingenaanbod. Het landelijk bestaande opleidingenaanbod bestaat voor hbo-bachelors uit hbo-bachelors, voor wo-bachelors uit wo-bachelors en voor hbo-masteropleidingen en wo-masteropleiding uit alle masteropleidingen;
b. dat een behoefte bestaat aan de opleiding, zijnde
• overwegend een arbeidsmarktbehoefte,
• overwegend een maatschappelijke behoefte in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte, of
• overwegend een wetenschappelijke behoefte in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte; en
c. dat er in het landelijk bestaande onderwijsaanbod ruimte is voor de opleiding.
Volgens artikel 12, eerste lid, van de Beleidsregel betrekt de minister bij de beoordeling van de ruimte voor de opleiding binnen het bestaande onderwijsaanbod in elk geval de volgende elementen:
a. het aantal bestaande, vergelijkbare, bekostigde opleidingen bij andere instellingen en de gemeenten waar deze opleidingen worden verzorgd;
b. de aanwezigheid van vergelijkbaar geaccrediteerd onderwijs dat de student bij een rechtspersoon voor hoger onderwijs onder vergelijkbare condities kan volgen als het onderwijs van een bekostigde opleiding;
c. de studenteninstroom in de opleidingen, bedoeld onder a en b, en een schatting met realistische onderbouwing van de studenteninstroom in de nieuwe opleiding;
d. kwantitatieve gegevens over de arbeidsmarktvraag naar afgestudeerden van de bestaande opleidingen en de nieuwe opleiding;
e. in geval van een voornemen voor het verzorgen van een opleiding op een openbaar lichaam BES: tevens het bestaande hoger onderwijsaanbod voor de gehele regio, zijnde de BES, Aruba, Curaçao en Sint-Maarten.
Volgens het tweede lid betrekt de minister naast deze basiselementen bij de beoordeling tevens de volgende elementen:
a. voor zover aanwezig door de onderwijssector zelf opgestelde en door de rijksoverheid onderschreven sectorplannen of sectorale afspraken en door de CDHO uitgevoerde sectorale verkenningen, waaronder sectoranalyses;
b. de zienswijzen die verzorgers van het onderwijs als bedoeld in het eerste lid onder a en b bij de minister hebben ingediend;
c. de spreiding van opleidingen in relatie tot de vestigingsplaats of vestigingsplaatsen van de nieuwe opleiding;
d. het bestaan van een beperkte onderwijscapaciteit als bedoeld in artikel 7.53 van de wet bij vergelijkbare opleidingen en de onderwijscapaciteit van de nieuwe opleiding; en
e. de onderwijsvorm, bedoeld in artikel 7.7 van de wet, waarin de opleiding wordt aangeboden.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de Beleidsregel wordt, indien de nieuwe opleiding past in het profiel van de instelling of, in geval van een joint degree-opleiding in het profiel van één van de instellingen, aangenomen dat is voldaan aan artikel 6, onder c, tenzij naar het oordeel van de minister al ruimschoots voldoende vergelijkbare opleidingen worden aangeboden om in de behoefte te voorzien.
2.1.Bij brief van 9 november 2012 heeft eiseres verweerder het voornemen voorgelegd om de opleiding leraar Godsdienst als bekostigde opleiding in Gouda te verzorgen.
Zij heeft aan de aanvraag ten grondslag gelegd dat zij een reeds bestaande niet-bekostigde opleiding leraar Godsdienst wil overnemen. Het betreft een opleiding op reformatorische grondslag, die sinds 1979 bestaat en sinds 2004 door eiseres samen met de Stichting Cursus Godsdienstonderwijs Gereformeerde Gemeenten (CGO) wordt gegeven als niet(uit algemene middelen)-bekostigde opleiding. Eiseres verzorgt daarbij het pedagogisch-didactisch deel en CGO het vakinhoudelijk deel. Dit is een van de zeven bestaande opleidingen leraar Godsdienst, waarvan er twee binnenkort samengaan. Eiseres stelt dat dus geen volledig nieuwe opleiding wordt toegevoegd aan het reeds bestaande spectrum van opleidingen.
2.2.De Christelijke Hogeschool Ede (CHE) heeft in haar zienswijze bezwaren geuit tegen het voornemen van eiseres. Na overleg met eiseres, waarbij is vastgesteld dat CHE en eiseres een onderscheiden marktaandeel hebben, heeft zij haar zienswijze en de daarin geuite bezwaren op 23 april 2013 ingetrokken.
2.3.De Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO) heeft verweerder op 22 februari 2013 geadviseerd negatief op de aanvraag van eiseres te besluiten.
2.4.Bij besluit van 15 maart 2013 heeft verweerder overeenkomstig dat advies zijn primaire besluit gehandhaafd omdat de aanvraag van eiseres niet voldoet aan criterium c van artikel 6 van de Beleidsregel en daarmee het starten met deze nieuwe opleiding ondoelmatig is bevonden.
2.5.Eiseres is het daarmee niet eens. Zij stelt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en in strijd met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen.