In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een militair, en de minister van Defensie over de kwalificatie van een parachuteongeval als dienstongeval. Eiser had letsel opgelopen tijdens een parachutesprong in Frankrijk en was van mening dat dit als een dienstongeval moest worden aangemerkt. De rechtbank heeft in een eerdere tussenuitspraak van 2 april 2014 verweerder de gelegenheid gegeven om het besluit te herstellen, waarbij verweerder in zijn brief van 14 april 2014 overtuigend heeft gemotiveerd dat de omstandigheden van het ongeval van eiser wezenlijk verschillen van die van andere gevallen die als dienstongeval zijn aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van willekeur of schending van het gelijkheidsbeginsel. Het beroep van eiser wordt gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit blijven in stand omdat verweerder het gebrek heeft hersteld. De rechtbank bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 42 moet vergoeden en het onverschuldigd betaalde griffierecht van € 114 aan eiser moet terugstorten. Daarnaast wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 994. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.