ECLI:NL:RBDHA:2014:9207

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juli 2014
Publicatiedatum
28 juli 2014
Zaaknummer
AWB-12_8089
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak na bestuurlijke lus in militaire letselschadezaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een militair, en de minister van Defensie over de kwalificatie van een parachuteongeval als dienstongeval. Eiser had letsel opgelopen tijdens een parachutesprong in Frankrijk en was van mening dat dit als een dienstongeval moest worden aangemerkt. De rechtbank heeft in een eerdere tussenuitspraak van 2 april 2014 verweerder de gelegenheid gegeven om het besluit te herstellen, waarbij verweerder in zijn brief van 14 april 2014 overtuigend heeft gemotiveerd dat de omstandigheden van het ongeval van eiser wezenlijk verschillen van die van andere gevallen die als dienstongeval zijn aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van willekeur of schending van het gelijkheidsbeginsel. Het beroep van eiser wordt gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit blijven in stand omdat verweerder het gebrek heeft hersteld. De rechtbank bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 42 moet vergoeden en het onverschuldigd betaalde griffierecht van € 114 aan eiser moet terugstorten. Daarnaast wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 994. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 12/8089

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 juli 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. E.O. Hooning-Abbas),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. W.R.C. Adang).

Procesverloop

Bij besluit van 11 november 2011 (primaire besluit) heeft verweerder een eiser op 2 juli 2011 overkomen gebeurtenis waarbij eiser letsel heeft opgelopen aan zijn rechterschouder, aangemerkt als een medische aangelegenheid.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 23 december 2011 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 juli 2012 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en een andere beslissing daarvoor in de plaats gesteld.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 15 augustus 2012 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is op 13 maart 2014 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 2 april 2014 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen twee maanden na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Eiser heeft hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.
De rechtbank heeft met toestemming van partijen bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek op 8 juli 2014 gesloten.

Overwegingen

1.
Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt voor 1 januari 2013.
2.
Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
3.
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, verweerder de gelegenheid geboden om aannemelijk te maken waarom een parachuteongeval in een bepaald geval als dienstongeval werd aangemerkt en in het geval van eiser niet.
4.
Verweerder heeft in zijn brief van 14 april 2014 betoogd dat het eiser overkomen ongeval, anders dan het geval waarop hij zich beroept, niet in Eloy, Arizona (Verenigde Staten van Amerika) heeft plaats gehad, maar in LaPalisse (Frankrijk). De Hoofddirecteur Personeel heeft een aanwijzing van 3 september 2008 (P/200822917) gegeven op basis waarvan alle ongevallen in Eloy zijn benoemd als een ongeval onder buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden. In de partijen bekende aanwijzing is uiteengezet dat als gevolg van door de militair verplicht te verlenen vrijwaringen aan de onderneming naar vreemd recht Skydive, welke de parachutespring-opleiding faciliteert, Defensie succesvol door militairen zal kunnen worden aangesproken op basis van analoge toepassing van artikel 6:171 BW, aansprakelijkheid voor hulppersonen. Als tijdelijke tussenoplossing om de mogelijke gevolgen van het tekenen van de vrijwaringsverklaring zoveel als mogelijk op te vangen zal verweerder het parachutespringen bij Skydive rechtspositioneel benoemen als ongeval onder buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden. Dit betekent dat de militair en zijn nabestaanden aanspraak kunnen maken op een militair invaliditeitspensioen of een verhoogd nabestaandenpensioen.
5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in zijn brief van 14 april 2014 overtuigend heeft gemotiveerd dat de rechtspostionele omstandigheden ten tijde van het eiser in Frankrijk overkomen parachuteongeval zodanig verschillen van die van de militair waarmee eiser zich vergelijkt, dat van de zijde van verweerder geen sprake is van willekeur of schending van het gelijkheidsbeginsel om het ongeval van eiser niet te duiden als dienstongeval. Het betoog van eiser slaagt niet.
6. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Nu verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
7.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Daarbij stelt de rechtbank vast dat eiser ten onrechte het hoge griffierecht van € 156 in rekening is gebracht in plaats van het voor deze specifieke procedure verschuldigd griffierecht van € 42. Zij zal daarom bepalen dat de griffier het onverschuldigd betaald gedeelte van het griffierecht van € 114 aan eiser zal terugstorten.
8.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 994 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 42 aan eiser te vergoeden;
- draagt de griffier van de rechtbank op het onverschuldigd betaalde griffierecht van € 114 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 994.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzitter, mr. B. Meijer, lid en mr. S. van Groningen, generaal-majoor b.d., militair lid, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.