ECLI:NL:RBDHA:2014:9174

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
25 juli 2014
Zaaknummer
C-09-467432 - KG ZA 14-685
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging vervangende hechtenis in het kader van schadevergoedingsmaatregel

In deze zaak, die voor de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag werd behandeld, vorderde eiser, die in detentie zat, de Staat der Nederlanden te verbieden de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen in verband met opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. Eiser was eerder veroordeeld tot gevangenisstraffen en had schadevergoedingsmaatregelen opgelegd gekregen, die bij niet-betaling konden worden vervangen door hechtenis. Eiser stelde dat hij financieel niet in staat was om de schade te vergoeden en dat zijn verzoeken om een betalingsregeling steeds op ondeugdelijke gronden waren afgewezen. Hij voerde aan dat dit een schending van het gelijkheidsbeginsel inhield, omdat andere medeveroordeelden wel betalingsregelingen hadden gekregen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staat in beginsel verplicht is om de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ten uitvoer te leggen, maar dat er ruimte is voor rechterlijk ingrijpen indien er sprake is van een evidente schending van fundamentele mensenrechten. De rechter concludeerde dat de Staat onvoldoende had aangetoond dat eiser niet in aanmerking kon komen voor een betalingsregeling, vooral omdat hij niet stond ingeschreven op een geldig adres in Nederland. De rechter stelde vast dat de Staat eiser niet gelijk behandelde ten opzichte van medeveroordeelden die wel betalingsregelingen hadden gekregen, en dat dit in strijd was met het gelijkheidsbeginsel.

De voorzieningenrechter gaf de Staat de gelegenheid om schriftelijk te reageren op de vorderingen van eiser en hield verdere beslissingen aan. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van gelijke behandeling in het kader van betalingsregelingen voor schadevergoedingsmaatregelen en de rol van de rechter in het waarborgen van fundamentele mensenrechten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/467432 / KG ZA 14-685
Vonnis in kort geding van 25 juli 2014
in de zaak van
[eiser],
verblijvende te [plaatsnaam],
eiser,
advocaat mr. L.C. van Kasteren te Maastricht,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.M.C. van Graafeiland te Den Haag.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als '[eiser]' en 'de Staat'.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 15 juli 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Bij onherroepelijk arrest van het gerechtshof Den Bosch van 3 februari 2011 is [eiser] - wegens poging tot diefstal in vereniging door middel van braak - veroordeeld tot een gevangenisstraf van een jaar. Daarnaast zijn aan hem drie schadevergoedingsmaatregelen opgelegd tot een totaalbedrag van € 7.009,81, bij niet-betaling te vervangen door 51 dagen hechtenis ('zaak I').
1.2.
Bij onherroepelijk arrest van het gerechtshof Den Bosch van 7 juli 2011 is [eiser] - wegens medeplegen van poging tot doodslag, gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden - veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar. Daarnaast is aan hem een schadevergoedingsmaatregel opgelegd van een bedrag van € 21.544,34, bij niet-betaling te vervangen door 142 dagen hechtenis ('zaak II').
1.3.
[eiser] bevindt zich thans in detentie uit hoofde van de tenuitvoerlegging van voormelde gevangenisstraffen.
1.4.
Het Centraal Justitieel Incasso Bureau ('CJIB') heeft [eiser] op 16 april 2011 aangeschreven tot voldoening van de in zaak I opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
1.5.
Op 16 mei 2011 heeft [eiser] - met hulp van een MMD-er van de Penitentiaire Inrichting ('PI') waar hij op dat moment verbleef - aan het CJIB verzocht een betalingsregeling te treffen, in die zin dat hij tijdens zijn detentie een bedrag van € 15,-- per maand voldoet. Nadat hij in vrijheid is gesteld zal hij een voorstel doen waarbij hij maandelijks meer aflost.
1.6.
Daarop heeft het CJIB - bij brief van 24 mei 2011 - als volgt gereageerd:
"Naar aanleiding van uw bovengenoemde brief bericht ik u dat ik niet akkoord kan gaan met het door dhr. [eiser] gedane voorstel van € 15,00 per maand.
Een voorwaarde om voor een betalingsregeling in aanmerking te komen is, dat dhr. [eiser] staat ingeschreven op een geldig adres in Nederland. Uit mijn informatie is gebleken dat hij sinds 10 september 2010 niet meer staat ingeschreven.
Verder is gebleken dat hij in de overige CJIB zaken geen betalingen heeft verricht."
Met de in de brief vermelde
"CJIB zaken"worden zes zogenaamde 'Mulderzaken' bedoeld ter zake waarvan [eiser] een (totaal)bedrag van € 847,50 is verschuldigd en ten aanzien waarvan op 24 mei 2011 een dwangmiddel was toegepast.
1.7.
Na een tweetal aanmaningen is de vervangende hechtenis in verband met de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen in zaak I op 8 september 2011 ter aansluitende executie aangeboden aan de PI waar [eiser] op dat moment verbleef.
1.8.
Na een aanschrijving en twee aanmaningen is de vervangende hechtenis in verband met de opgelegde schadevergoedingsmaatregel in zaak II op 8 februari 2012 ter aansluitende executie aangeboden aan de PI waar [eiser] op dat moment verbleef.
1.9.
Bij brief van 10 januari 2013 heeft [eiser] - met hulp van een MMD-er van de PI waar hij toen verbleef - een betalingsregeling aangeboden van € 25,-- per maand.
1.10.
Het CJIB heeft dat verzoek op 15 januari 2013 afgewezen, omdat de zaken reeds ter aansluitende executie waren aangeboden aan de penitentiaire inrichting.
1.11.
Vervolgens heeft correspondentie plaatsgevonden tussen (de toenmalige advocaat van) [eiser] en het CJIB over het alsnog treffen van een betalingsregeling. Tot een regeling is het echter niet gekomen.
1.12.
De tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraffen eindigt op 1 maart 2016. De Staat is voornemens - om aansluitend - tot 29 juni 2016 de vervangende hechtenis ter zake van de schadevergoedingsmaatregelen ten uitvoer te leggen, behoudens voor zover daarop betalingen plaatsvinden.
1.13.
Op 30 juni 2014 stond in verband met de schadevergoedingsmaatregelen nog een bedrag open van € 23.398,78.

2.Het geschil

2.1.
Zakelijk weergegeven vordert [eiser] de Staat, op straffe van verbeurte van een dwangsom:
I. te verbieden de vervangende hechtenis ter zake van de schadevergoedingsmaatregelen ten uitvoer te leggen;
II. te gebieden [eiser] een redelijk - aan de afloscapaciteit van [eiser] recht doend - voorstel voor een betalingsregeling te doen;
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
2.2.
Samengevat voert [eiser] daartoe het volgende aan.
[eiser] erkent dat hij schadeplichtig is jegens de slachtoffers van de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld. Hij is ook bereid die schade te vergoeden, maar is daartoe financieel niet in staat. In verband hiermee heeft hij voorstellen gedaan tot het treffen van een betalingsregeling, maar deze zijn steeds op ondeugdelijke gronden afgewezen. De weigering om een regeling te treffen is een schending van het gelijkheidsbeginsel zoals vastgelegd in artikel 14, juncto artikel 5 lid 1 sub a van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ('EVRM') en artikel 1 lid 1 en/of lid 2 van het 12e Protocol bij het EVRM. Het CJIB discrimineert namelijk op basis van welstand en/of vermogen. De tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis, zoals hier aan de orde, kan immers enkel worden voorkomen indien de schade waartoe de veroordeelde jegens de slachtoffers is veroordeeld wordt voldaan, al dan niet door middel van een - in de visie van het CJIB - genoegzame betalingsregeling. Daar komt bij dat de schadevergoedingsverplichting blijft bestaan na de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. Een en ander betekent dat 'arme' veroordeelden zwaarder worden gestraft dan 'welgestelde' c.q. 'vermogende' veroordeelden, die financieel in een zodanige positie verkeren dat zij de schade kunnen voldoen. De schending van het gelijkheidsbeginsel vindt ook plaats doordat het CJIB wel betalingsregelingen heeft getroffen met medeveroordeelden, waarbij de termijnbetalingen vergelijkbaar zijn met de door [eiser] aangeboden termijnen. De Staat handelt derhalve onrechtmatig door over te gaan tot de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis, zonder [eiser] een redelijk voorstel tot een betalingsregeling te doen.
2.3.
De Staat heeft de vorderingen van [eiser] gemotiveerd bestreden. Voor zover nodig zal zijn verweer hierna worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
De vorderingen van [eiser] zijn gegrond op onrechtmatig handelen van de Staat. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - gegeven.
3.2.
De Staat heeft - in eerste termijn op de zitting - aangevoerd dat [eiser] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen, omdat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis pas op 2 maart 2016 aanvangt. Daarin kan de Staat echter niet worden gevolgd. [eiser] heeft op de zitting - onweersproken - aangevoerd dat hij vanaf 8 september 2014 in aanmerking komt voor een zogenaamd 'open kamp', welk regime hem allerlei voordelen oplevert, zoals meer vrijheden en een betere verdiencapaciteit. Daarmee is het spoedeisende belang bij de vorderingen gegeven.
3.3.
In het wettelijke stelsel ligt besloten dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen
mag, maar ook
moetworden ten uitvoer gelegd en wel zo spoedig mogelijk. Een en ander geldt ook voor de executie van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel, met dien verstande dat uitstel van betaling kan worden verleend, dan wel betaling in termijnen kan worden toegestaan. In opdracht van het Openbaar Ministerie ('OM') is het CJIB belast met de executie van een dergelijke maatregel. De wijze waarop het CJIB dat doet, is vastgelegd in de "Aanwijzing executie" (tot 1 maart 2013:
Stcrt.2010, 20473, gerectificeerd in
Stcrt.2011, 20473; vanaf 1 maart 2013:
Stcrt.2013, 5107).
3.4.
Op voormelde regel dat een onherroepelijke beslissing moet worden ten uitvoer gelegd kan slechts een uitzondering worden aanvaard indien een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ('EHRM'), waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, tot de slotsom dwingt dat de beslissing tot stand is gekomen in strijd met fundamentele mensenrechten, dan wel ingeval door de wijze van executie een zodanige schending van fundamentele mensenrechten dreigt te ontstaan, dat onverkorte tenuitvoerlegging niet meer kan worden beschouwd als krachtens het wettelijke stelsel toegelaten. Daarnaast is een uitzondering op de executieplicht mogelijk voor zover de wet daartoe een grondslag biedt (bijvoorbeeld in geval van gratie).
3.5.
[eiser] stelt in het bijzonder dat
de tenuitvoerleggingvan de vervangende hechtenis - in zijn situatie - onrechtmatig is, maar in zijn stellingen lijkt ook besloten te liggen dat
het opleggenvan een schadevergoedingsmaatregel, bij niet-betaling te vervangen door hechtenis, onrechtmatig is in die gevallen waarin de veroordeelde niet in staat is om de schade aan het slachtoffer te vergoeden. Deze discussie moet hier buiten beschouwing blijven. Ingevolge vaste jurisprudentie kan het gebrek aan draagkracht onder omstandigheden reden zijn voor de strafrechter om af te zien van het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel, terwijl de situatie zich daarvoor in beginsel wel leent. Daarbij kan in het bijzonder worden gedacht aan gevallen waarin op voorhand vaststaat dat oplegging van een schadevergoedingsmaatregel slechts zal leiden tot het in de toekomst ten uitvoer leggen van de vervangende hechtenis (zie o.a. HR 19-6-2007, LJN:AZ8788). Hiervan uitgaande lag het op de weg van [eiser] om destijds in de strafzaken daarop een beroep te doen. In dit kort geding moet er in ieder geval van worden uitgegaan dat de strafrechters destijds rekening hebben kunnen houden met het (eventuele) onvermogen van [eiser]. Desondanks hebben zij de schadevergoedingsmaatregelen, inclusief vervangende hechtenis, opgelegd. Zoals hiervoor overwogen, is het OM verplicht om tot executie van die maatregelen over te gaan. Gelet hierop en nu gesteld noch gebleken is dat het EHRM zich heeft uitgesproken in de hiervoor onder 3.4 vermelde zin, bestaat er voor de voorzieningenrechter geen ruimte die veroordeling te toetsen.
3.6.
Daarmee is thans aan de orde de vraag of door de wijze van executie van de schadevergoedingsmaatregelen jegens [eiser] een schending van fundamentele mensenrechten, zoals het gelijkheidsbeginsel, ontstaat.
3.7.
Uit het bovenstaande volgt dat het OM - in beginsel - enkel beleidsvrijheid toekomt voor wat betreft
de tenuitvoerleggingvan een schadevergoedingsmaatregel. Het vaste beleid dienaangaande is neergelegd in de eerder aangehaalde Aanwijzing executie. Mede gelet op de jurisprudentie dienaangaande moet ervan worden uitgegaan dat dat beleid - bij juiste toepassing - de toets der kritiek kan doorstaan. Dit brengt mee dat voor rechterlijk ingrijpen slechts plaats is ingeval van een (dreigende) evidente schending van fundamentele mensenrechten. Hiervan kan sprake zijn indien - in gelijke gevallen - de tenuitvoerlegging van een schadevergoedingsmaatregel niet op identieke wijze wordt toegepast. De eisen die worden gesteld aan veroordeelden die een betalingsregeling willen treffen moeten dus voor iedereen gelijk zijn.
3.8.
Op grond van de stukken en de verklaringen ter zitting is duidelijk geworden dat de Staat drie bezwaren heeft tegen het treffen van een betalingsregeling met [eiser], te weten: (i) [eiser] stond - ten tijde van zijn eerste voorstel tot een regeling op 16 mei 2011 - niet ingeschreven op een geldig adres in Nederland, (ii) afgezet tegen de omvang van de schadevergoedingen zijn de door [eiser] aangeboden aflossingstermijnen te gering en (iii) ten aanzien van [eiser] staan nog zes 'Mulderzaken' open.
3.9.
De omstandigheid dat [eiser] niet stond ingeschreven op een geldig adres in Nederland kan redelijkerwijs niet in de weg staan aan het treffen van een betalingsregeling. Uit het verzoek tot het treffen van een regeling van 16 mei 2011 en de reactie daarop van 24 mei 2011 blijkt onmiskenbaar dat het CJIB op de hoogte was van de verblijfplaats van [eiser]. Verder volgt uit de (huidige en vorige) Aanwijzing executie niet dat zonder inschrijving een betalingsregeling niet mogelijk is. Integendeel, uit hetgeen daarin (telkens) onder 4.1.2, vijfde alinea, is opgenomen volgt dat het CJIB - in bepaalde situaties - met veroordeelden correspondeert via het detentie-adres. Bovendien valt niet in te zien waarom het CJIB, indien het zoveel waarde hecht aan een inschrijving, niet zou kunnen instemmen met een betalingsregeling onder de voorwaarde dat [eiser] zich (alsnog) laat inschrijven. Tot slot heeft de Staat geen argumenten aangevoerd, die de gestelde inschrijvingseis (zouden kunnen) rechtvaardigen.
3.10.
Het tweede bezwaar van de Staat tegen de geringe omvang van de door [eiser] aangeboden betalingstermijnen treft evenmin doel. De Staat erkent namelijk dat met mededaders van [eiser] betalingsregelingen zijn getroffen met betrekking tot de aan hen opgelegde schadevergoedingsmaatregelen, waarbij sprake is van (zeer) geringe termijnbetalingen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan en mag [eiser] in dat opzicht niet anders worden behandeld dan die mededaders. Te minder nu [eiser] heeft aangevoerd dat zijn verdienvermogen toeneemt wanneer hij wordt toegelaten tot het 'open kamp' en dat hij die toename zal gebruiken voor de schadevergoeding jegens de slachtoffers.
3.11.
Het derde bezwaar van de Staat ziet op openstaande boetes. Vast staat dat [eiser] een zestal Mulderzaken onbetaald heeft gelaten en dat dienaangaande een dwangmiddel wordt toegepast. Ingevolge het bepaalde onder 4, derde bullet, van de (huidige en vorige) Aanwijzing executie kan op grond daarvan een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling worden afgewezen. De Staat betoogt dat ten aanzien van de onder 3.10 bedoelde mededaders geen sprake was van (één of meer) openstaande Mulderzaken op het moment dat met hen een betalingsregeling werd afgesproken (pleitnota onder 4.9, laatste alinea). [eiser] heeft dat gemotiveerd bestreden, zodat volgens hem - in dat opzicht - sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. Gelet op hetgeen hiervoor - onder 3.7 - is overwogen, brengt juistheid van het standpunt van [eiser] in beginsel mee dat ook aan [eiser] een betalingsregeling moet worden aangeboden, waarbij - vooralsnog - sprake is van (relatief) geringe aflossingstermijnen. In verband hiermee en nu het tot het domein van de Staat behoort om ten aanzien van de onderhavige kwestie duidelijkheid te verschaffen, zal de Staat in de gelegenheid worden gesteld om zich dienaangaande nader - schriftelijk en (zo mogelijk) onderbouwd met bescheiden - uit te laten. Daartoe zal hem een termijn van een week worden gegund. [eiser] kan daarop - eveneens schriftelijk - reageren. Vervolgens zal een vonnis volgen.
3.12.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- stelt de Staat in de gelegenheid om uiterlijk op 1 augustus 2014 schriftelijk te reageren zoals bedoeld in rechtsoverweging 3.11; [eiser] zal daarop uiterlijk op 6 augustus 2014 mogen reageren, eveneens schriftelijk;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2014.
jvl