ECLI:NL:RBDHA:2014:9162

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2014
Publicatiedatum
25 juli 2014
Zaaknummer
C-09-463182 - HA RK 14-163
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onthouding van de Nederlandse nationaliteit aan minderjarig kind bij naturalisatie ouders

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juni 2014 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een minderjarige zonder vaste woon- of verblijfplaats, die stelde dat hij sinds 8 maart 1994 of 19 oktober 1998 de Nederlandse nationaliteit bezit. Dit verzoek was gebaseerd op de naturalisatie van zijn ouders, die respectievelijk in 1994 en 1998 het Nederlanderschap verkregen. De verzoeker betoogde dat de onthouding van de Nederlandse nationaliteit aan hem onterecht was en in strijd met artikel 5 van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (EVN) en de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De IND, vertegenwoordigd door mr. J.E.A. Pesch, betwistte de claims van de verzoeker en stelde dat het EVN pas op 1 juli 2001 in werking trad, waardoor het niet van toepassing was op de naturalisatie van de ouders van de verzoeker. De rechtbank overwoog dat de bepalingen in de naturalisatiebesluiten van de ouders niet in strijd waren met het beginsel van non-discriminatie zoals bedoeld in het EVN. De rechtbank concludeerde dat de verzoeker niet in aanmerking kwam voor de Nederlandse nationaliteit, omdat hij ten tijde van de naturalisatie van zijn ouders in Suriname verbleef en geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland had. De rechtbank wees het verzoek af en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/463182 / HA RK 14-163
Beschikking van 26 juni 2014
in de zaak van
[verzoeker],
zonder vaste woon- of verblijfplaats,,
verzoeker,
advocaat mr. N. van Bremen te Rotterdam,
en
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Veiligheid en Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst),
zetelende te Den Haag,
belanghebbende, verder te noemen: de IND,
vertegenwoordigd door mr. J.E.A. Pesch.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 31 maart 2014 ingekomen verzoekschrift,
  • de brieven van mr. Van Bremen van 14 april 2014, 28 april 2014 en 14 mei 2014,
  • de brief van de IND van 16 april 2014 en zijn e-mailbericht van 28 april 2014,
  • de brief van de officier van justitie van 6 mei 2014.
1.2.
Verzoeker, de IND en de officier van justitie hebben aangegeven geen behoefte te hebben aan een mondelinge behandeling van het verzoekschrift. Verzoeker heeft de rechtbank verzocht om een uitspraak op basis van de stukken.

2.Het verzoek en het standpunt van de IND

2.1.
Verzoeker verzoekt de rechtbank vast te stellen dat hij sinds 8 maart 1994 dan wel sinds 19 oktober 1998 de Nederlandse nationaliteit bezit. Hij voert daartoe het volgende aan. Bij Koninklijk Besluit van 8 maart 1994 is aan zijn vader en bij Koninklijk Besluit van 19 oktober 1998 is aan zijn moeder het Nederlanderschap verleend. Bij beide besluiten is bepaald dat het Nederlanderschap is onthouden aan de minderjarige kinderen aan wie geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen en Aruba is toegestaan. Aangezien verzoeker op beide momenten in Suriname verbleef, is aan hem het Nederlanderschap onthouden. Verzoeker is van mening dat die onthouding onterecht is en in strijd met artikel 5 van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (verder te noemen: EVN). Daarnaast stelt verzoeker dat sprake is van een schending van de artikelen 8 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder te noemen: EVRM).
2.2.
De IND is van mening dat verzoeker niet de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen en dat het verzoek moet worden afgewezen. Primair stelt de IND dat het EVN voor Nederland op 1 juli 2001 in werking is getreden en daarom niet van toepassing is op de naturalisatie van de ouders van verzoeker. Subsidiair stelt de IND zich op het standpunt dat de omstandigheid dat minderjarige kinderen niet per definitie delen in de naturalisatie van hun ouders niet in strijd is met het beginsel van non-discriminatie van onderdanen zoals bedoeld in artikel 5 EVN. Voorts kan noch aan artikel 8 EVRM noch aan enig andere bepaling van het EVRM het recht worden ontleend op de verkrijging van een bepaalde nationaliteit.
2.3.
De officier van justitie heeft zich aangesloten bij het advies van de IND.

3.De beoordeling

3.1.
Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 1985. Bij Koninklijk Besluit van 8 maart 1994 is aan de vader van verzoeker het Nederlanderschap verleend en bij Koninklijk Besluit van
19 oktober 1998 is aan de moeder van verzoeker het Nederlanderschap verleend. Bij beide besluiten is bepaald dat het Nederlanderschap is onthouden aan de minderjarige kinderen aan wie geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen en Aruba, is toegestaan. Aangezien verzoeker ten tijde van de naturalisatie van zijn vader en de naturalisatie van zijn moeder in Suriname verbleef en hem geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba was toegestaan, heeft hij niet in de naturalisatie van zijn vader of moeder gedeeld.
3.2.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat die onthouding van de Nederlandse nationaliteit aan hem in strijd is met artikel 5 EVN. Het EVN is voor Nederland echter eerst op 1 juli 2001 in werking getreden. Het EVN is dan ook niet van toepassing op de naturalisatie van de vader van verzoeker in 1994, dan wel die van de moeder van verzoeker in 1998.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de in de naturalisatiebesluiten van de ouders van verzoeker opgenomen bepaling met betrekking tot de onthouding van het Nederlanderschap aan minderjarige kinderen niet in strijd is met het beginsel van non-discriminatie van onderdanen, zoals bedoeld in artikel 5 EVN. Voor medenaturalisatie van kinderen bevat het EVN een aparte bepaling in artikel 6 lid 4 aanhef en onder c. Dat artikel bepaalt dat elke Staat die partij is, in zijn nationale wetgeving de verkrijging van zijn nationaliteit vergemakkelijkt voor kinderen waarvan een van de ouders zijn nationaliteit verkrijgt of heeft verkregen. Artikel 11 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) voldoet aan die bepaling van het EVN. Dat aan artikel 11 RWN de voorwaarde is verbonden dat de minderjarige voor onbepaalde tijd toelating en hoofdverblijf in het Koninkrijk dient te hebben, maakt een en ander niet anders. In dit verband geldt dat voor minderjarigen die ten tijde van de naturalisatie van hun ouder(s) niet in het Koninkrijk verbleven, op grond van artikel 11 lid 4 RWN werd voorzien in de mogelijkheid het Nederlanderschap te verwerven. Van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen afstammelingen van Nederlanders van geboorte enerzijds en afstammelingen van tot Nederlander genaturaliseerde vreemdelingen anderzijds is derhalve geen sprake.
3.3.
Voor zover verzoeker zich op het standpunt stelt dat er sprake is van schending van artikel 8 en 14 EVRM overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 25 mei 2012 (LJN:BV9435), dat aan geen enkele bepaling van het EVRM een recht op een bepaalde nationaliteit kan worden ontleend. Het beroep van verzoeker op het EVRM kan er daarom niet toe leiden dat vastgesteld kan worden dat verzoeker, ondanks de onthoudingsbepaling in de besluiten, toch in het bezit zou zijn gekomen van de Nederlandse nationaliteit.
3.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek dient te worden afgewezen.
3.6.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.

4.De beslissing

De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.H.I.J. Hage, mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en mr. J. Brandt en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2014. [1]

Voetnoten

1.type: 201