In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juni 2014 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een minderjarige zonder vaste woon- of verblijfplaats, die stelde dat hij sinds 8 maart 1994 of 19 oktober 1998 de Nederlandse nationaliteit bezit. Dit verzoek was gebaseerd op de naturalisatie van zijn ouders, die respectievelijk in 1994 en 1998 het Nederlanderschap verkregen. De verzoeker betoogde dat de onthouding van de Nederlandse nationaliteit aan hem onterecht was en in strijd met artikel 5 van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (EVN) en de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De IND, vertegenwoordigd door mr. J.E.A. Pesch, betwistte de claims van de verzoeker en stelde dat het EVN pas op 1 juli 2001 in werking trad, waardoor het niet van toepassing was op de naturalisatie van de ouders van de verzoeker. De rechtbank overwoog dat de bepalingen in de naturalisatiebesluiten van de ouders niet in strijd waren met het beginsel van non-discriminatie zoals bedoeld in het EVN. De rechtbank concludeerde dat de verzoeker niet in aanmerking kwam voor de Nederlandse nationaliteit, omdat hij ten tijde van de naturalisatie van zijn ouders in Suriname verbleef en geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland had. De rechtbank wees het verzoek af en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.