5.De rechtbank stelt voorop dat SBOR niet wordt gevolgd in haar betoog dat de bij de vergunning behorende tekeningen onvoldoende inzicht bieden in de omvang van het project. Anders dan SBOR stelt staan op de bij de omgevingsvergunning behorende tekening met nummer 4101 de hellingpercentages van het fietstracé vermeld en zijn op de tekening de relevante maten aangegeven. Voorts is op pagina acht van het bestreden besluit vermeld dat minimaal vijf weken voor de aanvang van de werkzaamheden detailberekeningen en detailtekeningen van de te maken constructies ter nadere beoordeling moeten worden overgelegd, hetgeen niet ongebruikelijk is bij omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen. Van onvoldoende duidelijkheid over hetgeen is vergund is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
6.1Ten aanzien van de activiteiten, bouwen van een bouwwerk en het strijdig planologisch gebruik overweegt de rechtbank dat in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op bouwen, een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, alleen mag en moet worden geweigerd indien sprake is van een van de daar gegeven weigeringsgronden.
Ingevolge het bepaalde onder c dient, voor zover van belang, de omgevingsvergunning te worden geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge het bepaalde onder d dient, voor zover van belang, de omgevingsvergunning te worden geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
6.2Ten tijde van de vergunningverlening was het bestemmingsplan “Hoornwijck-Broekpolder” in werking getreden. De betrokken percelen hebben daarin de bestemmingen “Verkeer-2” en “Water-1”.
Niet in geschil is dat het project in strijd is met de artikelen 9 en 11 van de planregels vanwege het onderstation, het wegprofiel, een gedeelte van het fietstracé en een zeer geringe overschrijding van de toegestane maximale bouwhoogte.
6.3Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
6.4 Op grond van artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (het Bor) is een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad vereist
.
Op 29 oktober 2013 heeft de raad van de gemeente Rijswijk voor dit bouwplan een verklaring van geen bedenkingen afgegeven.
Gelet hierop is aan de formele vereisten voor het volgen van deze afwijkingsprocedure voldaan.
6.5De eisen waaraan een goede ruimtelijke onderbouwing moet voldoen zijn neergelegd in artikel 5.20 van het Bor in samenhang met de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (het Bro).
Uit dit artikel vloeit voort dat de ruimtelijke onderbouwing aan dezelfde eisen moet voldoen als die gelden voor de toelichting van een bestemmingsplan.
6.6Naarmate de ruimtelijke gevolgen van het afwijkingsbesluit ingrijpender zullen zijn ten opzichte van het vigerende planologische regime en de inbreuk daarop groter, worden hogere eisen aan de inhoud en de kwaliteiten van de ruimtelijke onderbouwing gesteld.
6.7Niet in geschil is dat in dit geval sprake is van een tamelijk geringe planologische ingreep, zodat de ruimtelijke gevolgen van het afwijkingsbesluit beperkt zijn.
6.8In de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat het project voorziet in het efficiënter benutten van infrastructuur, past in de provinciale structuurvisie en de structuurvisie mobiliteit Rijswijk 2020. Voorts heeft een m.e.r.-scan plaatsgevonden, heeft Arcadis een verkeersstudie uitgevoerd, is een beeldkwaliteitsplan opgesteld, is archeologisch bureauonderzoek gedaan, heeft een bodemonderzoek plaatsgevonden, is een watertoets uitgevoerd, is een quickscan natuurwetgeving gemaakt, is een akoestisch rapport opgesteld, is een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd en is de externe veiligheid beoordeeld. Van belang hierbij is dat geluid geen belemmering vormt voor de herontwikkeling van de Hoornbrug vanwege de verwachte afname van de geluidbelasting. Daarnaast is zowel de maatschappelijke als de financiële uitvoerbaarheid van het project onderzocht.
6.9De rechtbank stelt vast dat SBOR geen van deze onderzoeken inhoudelijk heeft bestreden. De rechtbank volgt SBOR niet in haar betoog dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte een onderzoek naar windhinder ontbreekt. Verweerder heeft ter zitting onderbouwd dat geen nader onderzoek is vereist gezien de beperkte bouwhoogte en het feit dat de nieuwe brug niet veel hoger is dan de oude brug. In hetgeen is aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat dit uitgangspunt onredelijk is. De verwijzing van SBOR naar de richtlijn NEN 8100 leidt niet tot een ander oordeel, nu in deze regeling is opgenomen dat een oordeel van een deskundige omtrent een eventueel windonderzoek respectievelijk een windonderzoek noodzakelijk is bij bouwhoogten van 15 respectievelijk 30 meter.
Het bestreden besluit is naar het oordeel van de rechtbank, mede in het licht van de geringe planologische afwijking, van een goede ruimtelijke onderbouwing voorzien, hetgeen de rechtbank tot het oordeel leidt dat verweerder bevoegd was van zijn bevoegdheid gebruik te maken.
6.1Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of verweerder bij afweging van de betrokken belangen van zijn bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. Nu het afwijkingsbesluit het resultaat is van een politiek-bestuurlijke afweging waarbij aan verweerder beleidsvrijheid toekomt, dient het door de rechter slechts terughoudend te worden getoetst.
6.11Verweerder heeft de bezwaren van SBOR tegen het bouwplan afgewogen. De beroepsgronden van SBOR leiden de rechtbank niet tot het oordeel dat verweerder niet van zijn bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. Hierbij betrekt de rechtbank dat in het vooronderzoek diverse mogelijkheden ter vervanging van de huidige brug zijn bestudeerd, waarbij de relevante belangen en wensen van de diverse doelgroepen en gebruikers van de brug zijn geïnventariseerd. Verweerder heeft bij zijn besluitvorming eveneens voldoende inzicht gehad in door SBOR behartigde belangen van de toekomstige gebruikers van de brug. Verweerder heeft bij zijn besluitvorming onder meer de veiligheid en de gevolgen voor het gebruik van het fietstracé in ogenschouw genomen en de nadelen van het thans vergunde ontwerp van de brug daarbij onderkend en meegewogen.
Het betoog van SBOR ten aanzien van de veiligheid en de begaanbaarheid van de brug leidt niet tot een ander oordeel.
6.12Daarnaast acht de rechtbank van belang dat verweerder een verkeersveiligheidsaudit van 18 september 2013 heeft laten uitvoeren door Royal Haskoning DHV. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook voldoende oog gehad voor de verkeersveiligheid en begaanbaarheid van het fietstracé. Verweerder heeft op basis van deze audit aanpassingen doorgevoerd in het ontwerp, onder meer ten aanzien van hetgeen in deze audit als zijnde een ernstige afwijking van hetgeen gebruikelijk is aangegeven - te weten de positionering van het voetpad. Voorts was het doel van deze audit om op onafhankelijke wijze potentiële verkeersveiligheidsproblemen te identificeren en mogelijke oplossingsrichtingen aan te geven. De uitkomsten van deze audit moeten dan ook worden gezien als aanbevelingen, die verweerder niet allen één-op-één behoefde over te nemen. Aan de delen van het rapport van bureau Royal Haskoning DHV van 16 mei 2013 die SBOR heeft overgelegd komt verder geen betekenis toe, nu dat rapport betrekking heeft op een eerder ontwerp van de fietsbrug dan het rapport van 18 september 2013.
6.13Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) gebruiken voetgangers het trottoir of het voetpad. Anders dan SBOR stelt kan uit het vierde lid van artikel 4 van het RVV 1990 niet worden afgeleid dat voetgangers die geen gebruik kunnen maken van een trap geen gebruik zouden mogen maken van het fietspad. Hierin is immers vermeld dat personen die zich verplaatsen met behulp van voorwerpen, niet zijnde voertuigen, in afwijking van het eerste lid, het fietspad dan wel het fiets/bromfietspad mogen gebruiken. Deze beroepsgrond faalt dan ook.
6.14Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan niet worden gezegd dat verweerder bij haar besluitvorming onvoldoende inzicht heeft gehad in de belangen van de deelnemers aan het langzaam verkeer. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat deze belangen dusdanig ernstig zijn geschaad dat verweerder bij afweging van alle belangen van -onder meer- de diverse betrokken doelgroepen en gebruikers van de brug niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Nu gebleken is dat op goede gronden toestemming is verleend, is de strijd met het bestemmingsplan opgeheven.
7.1Ten aanzien van de beroepsgrond van SBOR dat ten onrecht is afgeweken van het negatieve welstandsadvies overweegt de rechtbank als volgt. In het bestreden besluit is overwogen dat het negatieve welstandsadvies is gepasseerd nu het ontwerp van de brug inclusief de fietsbrug tot stand is gekomen vanuit eisen en overwegingen van verkeersveiligheid alsmede dat de aanleiding van de reconstructie van de Hoornbrug voortkomt uit het verbeteren van de bereikbaarheid van Rijswijk. De Afdeling heeft in de uitspraak van 22 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:123) overwogen dat artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo een voortzetting is van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voordat de Wabo in werking trad (Kamerstukken 1998/1999, 26 734, nr. 3, blz. 13-15) en dat voor de uitleg van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo bij de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet als hiervoor bedoeld kan worden aangesloten. In het wetsvoorstel werd aanvankelijk de eis gesteld dat burgemeester en wethouders ten aanzien van een bouwwerk waarvan de aanvraag in strijd was met redelijke eisen van welstand, slechts om zwaarwegende redenen mochten afwijken (Kamerstukken 1998/1999, 26 734, nr. 1/2, blz. 6). Volgens de toelichting bij dat voorstel gaat het bij zwaarwegende redenen om een bevoegdheid voor burgemeester en wethouders om op grond van andere overwegingen van algemeen belang, zoals economische of maatschappelijke belangen of werkgelegenheid, te kunnen afwijken van een gegeven welstandsoordeel. Vervolgens heeft de Tweede Kamer echter een amendement aangenomen op het wetsvoorstel waardoor de eis is komen te vervallen dat slechts vanwege zwaarwegende redenen mag worden afgeweken van een welstandsoordeel (Kamerstukken 2000/2001, 26 734, nr. 25). Hieruit volgt dat ook overwegingen die niet zien op het algemeen belang als motivering mogen worden gebruikt om van zo’n oordeel af te wijken, aldus de Afdeling. 7.2Gelet op deze uitspraak en het bepaalde in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo, mocht verweerder op grond van zowel overwegingen van algemeen belang, zoals de bereikbaarheid en de verkeersveiligheid, als overwegingen die geen betrekking hebben op het algemeen belang van het negatieve welstandsadvies afwijken, mits dit voldoende is gemotiveerd.
7.3De rechtbank is van oordeel dat verweerder toereikend de afwijking van het welstandsadvies heeft gemotiveerd. Daarbij betrekt de rechtbank dat het negatieve welstandsadvies slechts is ingegeven door het negatieve effect dat het tracé van de fietsbrug heeft op het gehele project. Verweerder heeft dit kader toegelicht dat dit tracé is ingegeven door het feit dat de fietsbrug dient aan te sluiten op de Acacialaan en de Hoornbruglaan en gezocht moet worden naar de kortste helling en het noodzakelijk is dat het fietstracé lengte heeft. Verweerder heeft hierbij ook eisen van verkeersveiligheid van belang mogen achten.