2. Binnen één maand na inwerking van dit besluit dient een permanente windmeter door de drijver van de inrichting gebruikt te worden voor de aansturing van de windturbines, ten einde te voldoen aan de grenswaarden die zijn opgenomen in voorschrift 1. Deze windmeter dient gebruikt te worden voor het bepalen van de in voorschrift 1 bedoelde windsnelheid op 10 meter hoogte en dient te liggen in het gebied zuidelijk van het windturbinepark, op een afstand van ten minste tweemaal de rotordiameter en niet meer dan 1,5 km van een van de tot de inrichting behorende windturbines. De afstand van de meetlocatie tot gebouwen of bouwwerken dient ten minste twee maal zo groot te zijn als de hoogte van de betreffende gebouwen en bouwwerken.
6.1.Om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te kunnen worden aangemerkt, dient volgens vaste jurisprudentie een natuurlijk persoon een voldoende objectief bepaalbaar, eigen persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
6.2.Bij brief van 4 juli 2014 heeft verweerder de voorzieningenrechter kenbaar gemaakt dat de natuurlijke personen, woonachtig in de plaatsen Geervliet en Heenvliet, die zienswijzen tegen het voornemen tot het opleggen van maatwerkvoorschriften hebben ingediend, een afschrift van het besluit van 10 juni 2014 hebben ontvangen. Volgens verweerder zijn deze natuurlijke personen, naast de natuurlijke persoon die om het vaststellen van de maatwerkvoorschriften heeft verzocht, aan te merken als derde-belanghebbenden bij het besluit van 10 juni 2014, nu hun woningen binnen een straal van 1,5 kilometer tot de windturbines liggen.
6.3.De voorzieningenrechter stelt vast dat de door verweerder genoemde natuurlijke personen woonachtig zijn in de plaatsen Geervliet en Heenvliet. Gezien de ligging van deze plaatsen ten opzichte van de windturbines, ziet de voorzieningenrechter op voorhand geen aanleiding eraan te twijfelen dat deze natuurlijke personen als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb zijn aan te merken. De voorzieningenrechter merkt hen dan ook ieder voor zich als zodanig aan.
7.1.De vraag is of de colleges van burgemeester en wethouders van Bernisse en Brielle –waarvan inwoners geklaagd hebben over geluidsoverlast van de windturbines – eveneens zijn aan te merken als belanghebbenden bij het besluit van 10 juni 2014.
7.2.Ingevolge artikel 1:2, tweede lid, van de Awb worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd. In de geschiedenis van totstandkoming van artikel 1:2, tweede lid, van de Awb (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 34) is vermeld dat de vraag of kan worden gesproken van een aan een bestuursorgaan als zodanig toevertrouwd belang, moet worden beoordeeld aan de hand van de taken die aan het bestuursorgaan in kwestie zijn opgedragen.
7.3.De bescherming van het milieu kan als een aan het college van burgemeester en wethouders toevertrouwd belang worden aangemerkt (zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 april 2009, ECLI:NL:RVSA:2009:BH9225 en 10 juni 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI7278). De maatwerkvoorschriften betreffen weliswaar geen inrichting op het grondgebied van de gemeenten Bernisse of Brielle, maar gelet op de mogelijke gevolgen daarvan voor de geluidsproductie op dit grondgebied moet de vaststelling van deze voorschriften worden gezien als een ontwikkeling die van belang is voor het milieu in deze gemeenten. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zijn de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Bernisse en Brielle dan ook aan te merken als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, van de Awb. 8.1.Verzoekster stelt dat verweerder ten onrechte tot het opleggen van maatwerkvoorschrift 1 is overgegaan. Er zijn geen gegronde klachten van geluidsoverlast. Er zijn ook geen geluidsmetingen die aantonen dat windturbinegeluid wordt waargenomen. Voor zover al sprake zou zijn van gegronde geluidsoverlast, is er volgens verzoekster geen sprake van bijzondere lokale omstandigheden die tot het vaststellen van maatwerkvoorschriften nopen. Verzoekster stelt ten slotte dat verweerder bij het vaststellen van maatwerkvoorschrift 1 in strijd met het Activiteitenbesluit andere normen en een andere beoordelingssystematiek heeft toegepast.
8.2.De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in 2010, 2011 en 2014 geluidsmetingen heeft uitgevoerd om een beeld te krijgen van de omgevingsgeluidsniveaus bij verschillende windrichtingen in de situatie zonder windturbines. De geluidsmetingen zijn uitgevoerd aan de noordrand van de woonwijken van Geervliet en Heenvliet. Voor de in 2014 uitgevoerde geluidsmetingen geldt dat de windturbines ten tijde van de metingen reeds in aanbouw waren en dat een enkele turbine ook al draaide en daarmee een bijdrage heeft gehad aan de gemeten geluidsniveaus. Uit de resultaten van deze metingen, zoals door verweerder overgelegd en weergegeven in de toelichting bij het besluit van 10 juni 2014, blijkt dat er in de nachtperiode bij hogere windsnelheden gemiddeld genomen sprake is van hogere referentieniveaus van het omgevingsgeluid. Deze bevindingen worden bevestigd in het akoestisch onderzoek van mei 2014 dat verzoekster door Pondera Services heeft laten uitvoeren. Uit dit onderzoek blijkt dat de nachtelijke equivalente geluidsniveaus bij hogere windsnelheden tot maximaal 45 dB(A) kunnen oplopen. Volgens verweerder kan het pulserende wiekgeluid bij zodanige geluidsniveaus duidelijk hoorbaar zijn ter plaatse van en binnen de woningen in Geervliet en Heenvliet. De voorzieningenrechter ziet voorshands geen aanknopingspunten om verweerder in zoverre niet te volgen in zijn standpunt.
8.3.Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat in de periode van februari tot en met 8 juli 2014 in totaal 1025 klachten zijn ontvangen van inwoners van de plaatsen Heenvliet, Geervliet en Zwartewaal over geluidsoverlast en slagschaduw van de acht windmolens. Verweerder heeft een deel van de verslagen van de klachtmeldingen en een deel van de onderzoeksverslagen van de toezichthouders in het geding gebracht. Uit de beschikbare onderzoeksverslagen blijkt dat de toezichthouders van verweerder slechts een enkele keer hebben kunnen constateren dat de windturbines hoorbaar waren. De vraag of de door verweerder ontvangen klachten al dan niet gegrond zijn, laat de uitkomsten van de verrichte akoestische onderzoeken zoals genoemd in 8.2. echter onverlet. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de geluidsoverlast daarmee voorshands voldoende onderbouwd.
8.4.De thans aan de orde zijnde bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften ter voorkoming of beperking van geluidhinder is neergelegd in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit. Op grond van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit voldoet een windturbine of een combinatie van windturbines ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein. Op grond van artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit kan het bevoegd gezag, in afwijking van het eerste lid, bij maatwerkvoorschrift in verband met bijzondere lokale omstandigheden normen met een andere waarde vaststellen.
8.5.Ter discussie staat of verweerder terecht bijzondere lokale omstandigheden aanwezig heeft geacht in de zin artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit.
8.6.Als bijzondere lokale omstandigheden ziet verweerder blijkens het besluit van 10 juni 2014 en de toelichting daarop dat de bewoners van de plaatsen Geervliet en Heenvliet gedurende ongeveer een derde van het jaar (bij noordelijke windrichtingen) een hoge geluidsbelasting ondervinden vanwege het geluid van de industrie in de Botlek. In de situatie zonder de windturbines is in de nachtperiode, bij (overwegend) zuidelijke windrichtingen, gedurende de overige circa twee derde van het jaar sprake van omgevingsgeluidsniveaus die beduidend lager zijn dan 41 dB(A), doordat er dan weinig verkeer rijdt op de provinciale weg N218 en er verder geen relevante geluidsbronnen in de omgeving aanwezig zijn. De beperkte afstand van de windturbines tot de woningen en de geluidsemissie van de windturbines maken dat zonder maatwerkvoorschrift, gedurende ongeveer een derde van het jaar de door de windturbines veroorzaakte geluidsniveaus veel hoger zouden zijn dan het overige omgevingsgeluid in de nachtperiode. Zonder maatwerkvoorschrift zou het aantal nachten waarin sprake is van geluidhinder en slaapverstoring ongeveer verdubbelen, tot ongeveer twee derde van het jaar.
8.7.Uitgaande van de aan verweerder bij het stellen van maatwerkvoorschriften toekomende beoordelingsvrijheid, heeft verweerder zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van bijzondere lokale omstandigheden die aanleiding geven tot het vaststellen van maatwerkvoorschriften. Daarbij heeft verweerder acht kunnen slaan op de ligging van de plaatsen Heenvliet en Geervliet ten opzichte van de windturbines, de omvang van die plaatsen en de mate van geluidsbelasting waarmee de bewoners van die plaatsen te maken hebben. Anders dan verzoekster betoogt, behoeven bijzondere lokale omstandigheden zich niet te beperken tot stiltegebieden.
8.8.Als maatwerkvoorschrift 1 heeft verweerder een aanvullende geluidsnorm opgelegd, waarbij op basis van de windnormcurve (WNC) 35, afhankelijk van de windsnelheid op 10 meter hoogte in m/s, grenswaarden in Laeq in dB(A) zijn vastgesteld. Voor de specifieke situatie in Geervliet en Heenvliet wordt de norm van WNC35 bij (overwegend) zuidelijke windrichtingen, in aanvulling op de norm van 41 dB Lnight, geacht voldoende bescherming te bieden tegen de geluidhinder, aldus verweerder.
8.9.Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter sluit het derde lid van artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit niet uit dat als maatwerkvoorschrift een geluidsnorm wordt gesteld met een waarde in een andere eenheid dan dB Lden en dB Lnight, zoals dB(a). De toelichting bij het gewijzigd Activiteitenbesluit en artikel 3.14a daarvan (nota van toelichting, Stb. 2010, 749, blz. 7-8 en 15) biedt ook geen aanknopingspunten voor verzoeksters beperkte uitleg van dit artikellid. De mogelijkheid om geluidsvoorschriften met normen in een andere waarde vast te stellen dan de standaardwaarden sluit juist ook aan bij de in dit artikellid geboden mogelijkheid om voor een concreet en specifiek geval, in verband bijzondere lokale omstandigheden, maatwerkvoorschriften vast te stellen.
8.10.Verzoekster heeft voorts naar voren gebracht dat zij geen mogelijkheden heeft om van het ene op het andere moment aan de aanvullende geluidsnorm als bedoeld in maatwerkvoorschrift 1 te voldoen. Dit wordt echter wel van verzoekster verlangd, nu dat voorschrift onmiddellijk van kracht is geworden. Om aan de aanvullende geluidsnorm te kunnen voldoen, zijn vergaande aanpassingen in de aansturing van de windturbines en het realiseren van externe meetapparatuur nodig. Volgens verzoekster kan zij het overtreden van maatwerkvoorschrift 1 dan ook nauwelijks ontgaan.
8.11.Ter zitting heeft verzoekster verklaard dat zij aan de aanvullende geluidsnorm tracht te voldoen door de aansturing van de windturbines manueel aan te passen. Gelet hierop volgt de voorzieningenrechter verzoekster niet in haar betoog dat zij in het geheel geen mogelijkheden heeft om direct aan de aanvullende geluidsnorm te kunnen voldoen. Dat de handmatige aanpassing wellicht niet de meest effectieve, gunstige en structurele oplossing voor verzoekster is, laat het voorgaande onverlet.
8.12.De voorzieningenrechter heeft al met al onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat verweerder het desbetreffende maatwerkvoorschrift 1 in redelijkheid niet heeft kunnen stellen.
8.13.Verzoekster heeft voorts naar voren gebracht dat het productieverlies dat zij ondervindt door de in maatwerkvoorschrift 1 opgenomen aanvullende geluidsnorm niet opweegt tegen het belang dat de omwonenden hebben tegen uitstel van de werking van dat voorschrift.
8.14.De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster het productieverlies heeft begroot op 10% op jaarbasis. Verweerder gaat uit van een productieverlies van circa 7-9% op jaarbasis. Welk percentage het juiste is, kan hier in het midden blijven. Niet gebleken is van een situatie dat verzoekster door uitvoering te geven aan maatwerkvoorschrift 1 op korte termijn, in afwachting van de beslissing op bezwaar, onevenredig in haar bedrijfsvoering wordt belemmerd. In zoverre bestaat er dan ook geen aanleiding om tot schorsing van het besluit van 10 juni 2014 over te gaan.
8.14.Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om het besluit van 10 juni 2014 te schorsen voor zover het maatwerkvoorschrift 1 betreft.
9.1.Verzoekster stelt dat verweerder ten onrechte tot het vaststellen van maatwerkvoorschrift 2 is overgegaan, nu daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat.
9.2.Bij het opleggen van maatwerkvoorschrift 2 heeft verweerder zich gebaseerd op artikel 2.1, tweede lid onder f en vierde lid, van het Activiteitenbesluit. Artikel 2.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit bepaalt dat degene die een inrichting drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, die gevolgen voorkomt of beperkt voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd (de zorgplicht). Ingevolge artikel 2.1, tweede lid onder f, van het Activiteitenbesluit valt hieronder het voorkomen dan wel het voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geluidhinder. Ingevolge artikel 2.1, vierde lid, van het Activiteitenbesluit kan het bevoegd gezag met betrekking tot de verplichting, bedoeld in het eerste lid, maatwerkvoorschriften stellen voor zover het betreffende aspect bij of krachtens dit besluit niet uitputtend is geregeld.
9.3.Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de voor windturbines in acht te nemen geluidsnormen weliswaar uitputtend geregeld in artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit, maar dat geldt niet voor de wijze waarop kan worden vastgesteld in welke mate de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt. Dit kan bijvoorbeeld door het verrichten van metingen aan de hand van windmeetvoorzieningen. In het vierde lid van artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit is ook met zoveel woorden opgenomen dat maatwerkvoorschriften op basis van de zorgplicht mede kunnen inhouden dat metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht. Anders dan verzoekster betoogt, is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat het vaststellen van maatwerkvoorschrift 2 gebaseerd kan worden op de zorgplicht als bedoeld in artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit.
9.4.Verzoekster stelt verder dat het haar niet lukt om de meetvoorziening te realiseren binnen de door verweerder gegeven termijn van één maand. Volgens verzoekster heeft verweerder miskend dat zij een dergelijke meetvoorziening niet zonder medewerking van grondeigenaren en de gemeente Bernisse kan uitvoeren. Mogelijk is er ook een omgevingsvergunning nodig voor het bouwen ervan. Daarnaast zal een stroomvoorziening en dataverbinding moeten worden aangelegd. Ten slotte ontbreekt het nog aan de benodigde software voor de windmeter ter aansturing van de windturbines, die speciaal moet worden ontwikkeld.
9.5.Verweerder heeft naar voren gebracht dat de termijn van één maand is gesteld met inachtneming van zowel het belang van de bewoners als die van de drijver van de inrichting.
9.6.Gelet op de door verzoekster specifiek naar voren gebrachte realisatiemoeilijkheden en -benodigdheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of het voor verzoekster haalbaar is om de meetvoorziening binnen de gegeven termijn van één maand te verwezenlijken. De omstandigheid dat in het voornemen tot het vaststellen van maatwerkvoorschriften reeds een verplichte meetvoorziening werd voorgeschreven, zodat verzoekster daarmee al langer bekend was, kan verzoekster niet worden tegengeworpen, nu een voornemen geen definitief besluit is. Verzoekster behoefde derhalve vóór de bekendmaking van het besluit van 10 juni 2014 nog geen voorbereidingen tot het realiseren van een meetvoorziening te treffen.
9.7.Met betrekking tot de termijn waarbinnen aan maatwerkvoorschrift 2 moet zijn voldaan, lijdt het besluit van 10 juni 2014 aan een zorgvuldigheidsgebrek. Daarin ziet de voorzieningenrechter aanleiding de voorlopige voorziening te treffen dat het besluit van 10 juni 2014 wat betreft maatwerkvoorschrift 2 wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Griffierecht en proceskosten
10.1.Omdat een voorlopige voorziening wordt getroffen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10.2Verweerder wordt voorts in de door verzoekster gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend met een waarde per punt van € 487,--. Daarnaast komen de kosten voor het verschijnen van de door verzoekster meegebrachte geluidsdeskundige voor vergoeding in aanmerking.
10.3De voorzieningenrechter hanteert hierbij een iets lager tarief dan het door de deskundige gedeclareerde uurtarief van € 120,-.
10.4Krachtens het ingevolge artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht toepasselijke artikel 3, eerste lid, van de Wet tarieven in strafzaken in samenhang met artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (het Besluit) is een tarief van ten hoogste € 116,09 per uur vastgesteld. Van bijzondere omstandigheden die een afwijking van dit tarief zouden rechtvaardigen is de voorzieningenrechter niet gebleken. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het Besluit worden geen verletkosten gerekend voor uren die zijn besteed aan de reis die de deskundige voor de zitting maakt.
10.5De zitting heeft 2 uur en een kwartier geduurd. Op grond van artikel 9, eerste lid, van het Besluit geldt voor de vaststelling van een uurvergoeding een gedeelte van een uur gelijk aan een half uur of korter als een half uur.
10.6Dit betekent dat de vergoeding van de door verzoekster ingeschakelde deskundige wordt bepaald op 2,5 uur x € 116,09, vermeerderd met de reiskosten van de deskundige op basis van openbaar vervoer ter hoogte van € 46,98 (NS, 2e klasse, Hengelo Oost - Den Haag), in totaal € 337,21.